Dutch Words Flashcards
(36 cards)
1
Q
Tegenwoordig
A
Nowadays
2
Q
Ervaring
A
Experience
3
Q
Voorstellen
A
To introduce
4
Q
Arts
A
Doctor
5
Q
Grens
A
Border
6
Q
Genie ten
A
Enjoy
7
Q
Voordeel
A
Advantage/benefit
8
Q
Verschenen
A
To appear
9
Q
Afgezien
A
Apart from
10
Q
Geloven
A
To believe
11
Q
Aantal
A
A couple of
12
Q
Onderstrepen
A
To prove
13
Q
Bestemming
A
Destination
14
Q
Berghelling
A
Slope
15
Q
Taak
A
Task
16
Q
Vochtig
A
Damp
17
Q
Toebedelen
A
To assign
18
Q
Enkel
A
Some
19
Q
Het gebied
A
The matter of
20
Q
Nodigen
A
To invite
21
Q
Eenvoudig
A
Simple
22
Q
Tijdelijk
A
Temporarily
23
Q
Ontbrekende
A
Missing
24
Q
Zeldzaam
A
Infrequent
25
Gevangen
Trapped/imprisoned
26
Verwoest
Devastated
27
Bevoegde
Competent
28
Ofwel
Either
29
Verschijning
Appearance
30
Onbewuste
Unconscious
31
Heupen
Hips
32
Evenwicht
Balance
33
Verstikken
To choke
34
Buiten
Beyond/outside
35
Poging
The attempt
36
Kreeft
Lobster
