dutch_verbs_imperfectum Flashcards
(91 cards)
Infinitive (with translation)
Imperfectum (Singular/Plural)
aandoen (to put on)
deed aan / deden aan
aankomen (to arrive)
kwam aan / kwamen aan
afwassen (to wash up)
waste af / wasten af
bakken (to bake)
bakte / bakten
beginnen (to begin)
begon / begonnen
begrijpen (to understand)
begreep / begrepen
behangen (to wallpaper)
behing / behingen
bewegen (to move)
bewoog / bewogen
bezoeken (to visit)
bezocht / bezochten
blijven (to stay)
bleef / bleven
breken (to break)
brak / braken
brengen (to bring)
bracht / brachten
denken (to think)
dacht / dachten
doen (to do)
deed / deden
dragen (to wear)
droeg / droegen
drinken (to drink)
dronk / dronken
eten (to eat)
at / aten
gaan (to go)
ging / gingen
genezen (to heal)
genas / genazen
genieten (to enjoy)
genoot / genoten
geven (to give)
gaf / gaven
hangen (to hang)
hing / hingen
hebben (to have)
had / hadden