dutch_verbs_imperfectum Flashcards

(91 cards)

1
Q

Infinitive (with translation)

A

Imperfectum (Singular/Plural)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aandoen (to put on)

A

deed aan / deden aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aankomen (to arrive)

A

kwam aan / kwamen aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

afwassen (to wash up)

A

waste af / wasten af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bakken (to bake)

A

bakte / bakten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

beginnen (to begin)

A

begon / begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

begrijpen (to understand)

A

begreep / begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

behangen (to wallpaper)

A

behing / behingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bewegen (to move)

A

bewoog / bewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bezoeken (to visit)

A

bezocht / bezochten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

blijven (to stay)

A

bleef / bleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

breken (to break)

A

brak / braken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

brengen (to bring)

A

bracht / brachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

denken (to think)

A

dacht / dachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

doen (to do)

A

deed / deden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

dragen (to wear)

A

droeg / droegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

drinken (to drink)

A

dronk / dronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

eten (to eat)

A

at / aten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gaan (to go)

A

ging / gingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

genezen (to heal)

A

genas / genazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

genieten (to enjoy)

A

genoot / genoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

geven (to give)

A

gaf / gaven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hangen (to hang)

A

hing / hingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

hebben (to have)

A

had / hadden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
helpen (to help)
hielp / hielpen
26
houden (van) (to hold, love)
hield / hielden
27
kiezen (to choose)
koos / kozen
28
kijken (to look)
keek / keken
29
komen (to come)
kwam / kwamen
30
kopen (to buy)
kocht / kochten
31
krijgen (to get)
kreeg / kregen
32
kunnen (can, to be able to)
kon / konden
33
lachen (to laugh)
lachte / lachten
34
laten (to let)
liet / lieten
35
lezen (to read)
las / lazen
36
liggen (to lie)
lag / lagen
37
lopen (to walk)
liep / liepen
38
meegaan (to go along)
ging mee / gingen mee
39
meenemen (to take along)
nam mee / namen mee
40
moeten (must)
moest / moesten
41
mogen (may, to be allowed)
mocht / mochten
42
nemen (to take)
nam / namen
43
onderzoeken (to investigate)
onderzocht / onderzochten
44
ontbijten (to have breakfast)
ontbeet / ontbeten
45
opstaan (to get up)
stond op / stonden op
46
oversteken (to cross)
stak over / staken over
47
rijden (to drive, ride)
reed / reden
48
roepen (to call)
riep / riepen
49
scheiden (to separate)
scheidde / scheidden
50
schijnen (to shine)
scheen / scheenden
51
schrijven (to write)
schreef / schreven
52
slapen (to sleep)
sliep / sliepen
53
sluiten (to close)
sloot / sloten
54
snijden (to cut)
sneed / sneden
55
spreken (to speak)
sprak / spraken
56
springen (to jump)
sprong / sprongen
57
staan (to stand)
stond / stonden
58
steken (to stab)
stak / staken
59
sterven (to die)
stierf / stierven
60
stijgen (to rise)
steeg / stegen
61
strijken (to iron)
streek / streken
62
trekken (to pull)
trok / trokken
63
uitdoen (to turn off)
deed uit / deden uit
64
uitgaan (to go out)
ging uit / gingen uit
65
vallen (to fall)
viel / vielen
66
verbieden (to forbid)
verbood / verboden
67
vergeten (to forget)
vergat / vergaten
68
verkopen (to sell)
verkocht / verkochten
69
verliezen (to lose)
verloor / verloren
70
verstaan (to understand)
verstond / verstonden
71
vertrekken (to depart)
vertrok / vertrokken
72
vervangen (to replace)
verving / vervingen
73
vinden (to find)
vond / vonden
74
vliegen (to fly)
vloog / vlogen
75
vragen (to ask)
vroeg / vroegen
76
vriezen (to freeze)
vroor / vroren
77
wassen (to wash)
waste / wasten
78
wegen (to weigh)
woog / wogen
79
weten (to know)
wist / wisten
80
wijzen (to point)
wees / wezen
81
willen (to want)
wou-wilde / wouden-wilden
82
winnen (to win)
won / wonnen
83
worden (to become)
werd / werden
84
zeggen (to say)
zei / zeiden
85
zien (to see)
zag / zagen
86
zijn (to be)
was / waren
87
zingen (to sing)
zong / zongen
88
zitten (to sit)
zat / zaten
89
zoeken (to search)
zocht / zochten
90
zullen (shall)
zou / zouden
91
zwemmen (to swim)
zwom / zwommen