eco hoofdstuk 6 Flashcards
(21 cards)
Aftrekposten
Bepaalde kosten die je op je inkomen in mindering mag brengen, zodat je minder belasting hoeft te betalen. Bijvoorbeeld de hypotheekrente.
Belastbaar inkomen
Het inkomen waar de belasting over berekend wordt.
Bijtelling
Bedrag dat je bij je inkomen moet optellen als je een auto van de zaak ook privé gebruikt.
Eigenwoningforfait
Bedrag dat je bij je inkomen moet optellen als je een eigen huis bezit.
Inkomstenbelasting
Belasting die iedereen over zijn privé-inkomen moet betalen.
Fictief rendement
Het rendement dat je volgens de overheid hebt op je spaargeld of beleggingen.
Heffingskorting
Een korting op het bedrag dat je aan inkomstenbelasting moet betalen.
Heffingsvrij vermogen
Het eerste deel van je vermogen waarover je geen belasting hoeft te betalen.
Progressief belastingtarief
Het belastingpercentage wordt hoger naarmate het inkomen toeneemt.
Schijventarief
De twee tarieven waarmee je de belasting over je belastbaar inkomen berekent.
Vermogen
Het totaal van al je spaargeld en beleggingen na aftrek van je schulden.
Vermogensrendementsheffing
Belasting in box 3 over inkomen uit vermogen, zoals spaargeld en beleggingen.
Actieven
Mensen met betaald werk.
Denivellering
De verschillen tussen de inkomens worden in verhouding groter.
Inactieven
Mensen zonder betaald werk die een uitkering ontvangen, bijvoorbeeld omdat ze arbeidsongeschikt, werkloos of boven de pensioenleeftijd zijn.
Nivellering
De verschillen tussen de inkomens worden in verhouding kleiner.
Vergrijzing
Het aandeel ouderen in de totale bevolking neemt toe en de gemiddelde leeftijd van de bevolking stijgt.
Belastingontduiking
Het opzettelijk verkeerd informeren van de overheid om minder belasting te hoeven betalen.
Draagkrachtbeginsel
Degene die in staat is veel te betalen, moet in verhouding meer betalen.
Motorrijtuigenbelasting
Wegenbelasting. Belasting die je betaalt voor het bezit van een auto.
Profijtbeginsel
Je betaalt voor het gebruik van goederen of diensten die de overheid levert.