Eco T2 Flashcards

(52 cards)

1
Q

Procentueel aandeel

A

(Deel : geheel) x 100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Procentuele verandering

A

((Nieuw - oud) : oud) x 100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bedrag berekenen als het procentuele aandeel/verschil van een ander bedrag gegeven is

A

Tabel maken
Invullen in € en %
Basis gelijkstellen aan 100
(Bedrag : 100% x het nieuwe aantal %

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Procentuele verandering mbv procentuele veranderingen

A

Stel basis = 100
Eindwaarde berekenen (100x 1,…. Aantal procent en dan tot de macht het aantal jaren)
Vergelijk met 100

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Absolute getallen naar index cijfers

A

(Waarde : basiswaarde) x 100

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

2 soorten inkomen

A

Primaire inkomen: met tegenprestatie
- inkomen uit arbeid, loon
- inkomen uit vermogen, winst, huur, pacht, rente
Overdrachts inkomen: zonder tegenprestatie
- uitkeringen
- toeslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Secundair inkomen (besteedbaar inkomen)

A

Primair inkomen - belastingen en premies + sociale uitkeringen en subsidies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De koopkracht

A

Hoeveel goederen en diensten je kunt kopen met je besteedbare inkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Inflatie:

A

De prijsstijging. Hoe meer inflatie, hoe minder je kunt kopen met hetzelfde geld (geldontwaardiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Deflatie

A

Prijsdaling. Dit zorgt ervoor dat consumenten hun aankopen uitstellen omdat ze verwachten dat het nog goedkoper wordt. Hierdoor wordt er minder geproduceerd en zijn er dus minder mensen nodig in een bepaald bedrijf, er ontstaat werkloosheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Consumenten Prijs Index CPI

A

Hier wordt de inflatie mee gemeten
- voor elk product wordt een enkelvoudig of samengesteld prijsindexcijfer berekend
- ieder product krijgt een wegingsfactor op basis van hoe belangrijk een bepaald product is voor de consument
- enkelvoudige prijsindexcijfers mbv wegingsfactoren samengevoegd als een samengesteld gewogen prijsindexcijfer
(Prijsindexcijfer x weging in 0,… + etc etc)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Reeel inkomen

A

De koopkracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Nominaal inkomen

A

Inkomen in euro’s (primair en overdrachtsinkomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geldontwaardiging

A

Gelijk aan de afname van de koopkracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vermogen

A

Wordt op een bepaald moment gemeten.
Bezittingen - schulden
Er is een positief verband tussen het inkomen en het vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Keuze tussen sparen of lenen wordt bepaald door:

A
  • levensfase
  • inflatie bij de reeele waarde van spaargeld en uitgeleend geld daalt
  • rente wanneer de rente laag is en dus sparen minder aantrekkelijk is (want je ontvangt dus minder rente over je spaar)
  • consumentenvertrouwen, zijn consumenten optimistisch (meer lenen) of pessimistisch (sparen) over de toekomst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

2 soorten leningen

A
  • consumptief krediet, aanschaf krediet van niet-waardevaste consumptiegoederen zoals auto’s. Er is sprake van lening zonder onderpand en daardoor is de rente hoog, want de bank heeft weinig zekerheid
  • hypotheeklening, lening voor een woning, het is een lening met onderpand en daardoor is de rente in verhouding lagen, omdat de bank meer zekerheid heeft. Want wanneer de lener de rente (interest) niet betaald mag de bank het pand verkopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Reeele rente

A

Nominale rente - inflatie
Nominale rente + inflatie + reeele rente
Inflatie + nominale rente - reeele rente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Risico avers

A

Een spaarder houdt niet van risico

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

2 soorten spaarvormen:

A
  • spaardeposito
  • spaarrekening (samengestelde interest)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

2 particuliere verzekeringen

A
  • schade verzekering
  • levensverzekering
22
Q

Keuze om wel of niet te laten verzekeren hangt af van:

A
  • beperkte middelen
  • oplegging tussen kosten en opbrengsten
  • risico aversi
23
Q

Premie

A

Het bedrag wat je maandelijks betaald aan de verzekering. Hoe hoog je premie is bereken je zo: kans op schade x (schadelast - eigen risico)

24
Q

Solidariteit

A

De goede risico’s;, mensen die weinig tot geen schade claimen dragen in verhouding meer bij dan de slechte risico’s, mensen die veel schade claimen

25
2 problemen bij verzekeren + oplossingen
Moral hazard, iemand die is verzekerd zal minder voorzichtig doen omdat hij verzekerd is Oplossingen: - bonus malus - eigen risico - uitsluitingen en maximumvergoedingen Averechtse selectie, alleen mensen met een hoog risico laten zich verzekeren. Oplossing: - collectieve dwang - premiedifferentiatie - risico selectie
26
Btw
Indirecte belasting die de overheid heft op verkoop van producten en diensten
27
Accijns
Indirecte belasting die de overheid heft op producten zoals alcoholic om te bereiken dat mensen minder die producten gaan kopen
28
Vennootschapsbelasting
Een eenmanszaak betaalt belasting over de winst
29
Box 1
Belasting over inkomen uit werk entingen woning
30
3 verschillende belastingtarieven
- progressief: hoe hoger je inkomen hoe meer belasting je betaald - degressief: hoe lager je inkomen hoe meer belasting je betaalt - proportioneel: alle inkomens hoog of laag betalen in verhouding hetzelfde aantal belasting
31
Belasting betalen box 1:
- bepaal het belastbare inkomen, brutoloon - aftrekposten + bijtellingen - bereken de belasting mbv het schijvenstelsel - trek de heffingskorting eraf
32
Marginale belastingdruk
Het percentage van de hoogste schijf waarin iemand zit met het inkomen (is gelijk aan marginale belastingtarief)
33
Belastingvoordeel eigen woning
Marginale belastingtarief x (hypotheekrente - eigenwoning forfait)
34
Nivelleren
Overheidsingrijpen die ervoor zorgen dat de inkomensverschillen tussen hoge en lage inkomen nader tot elkaar komen
35
Denivelleren
Relatieve inkomensverschillen worden door overheidsbeleid juist groter
36
De lorenzcurve
Een lijn die aangeeft hoe groot het verschil is tussen de inkomens van hoge inkomens en lage inkomens. Hoe groter de bolling van de evenwichtslijn afligt, hoe ongelijker het is
37
Maken lorenzcurve
- zet de personen in volgorde van laag naar hoog inkomen - verdeel de personen in gelijke groepen - bereken de percentages (deel : geheel) x 100% van het totale inkomen - bereken de cumulatieve percentages - maak mbv de cumulatieve percentages de lorenzcurve
38
De beroepsbevolking
Alle mensen tussen de 15 en 75 jaar die betaald werken, of de mensen die niet werken maar wel actief naar werk zoeken (werkloze beroepsbevolking)
39
Tabel bevolking
Totale bevolking Beroepsgeschikte bevolking (tussen 15 en 75 jaar) Niet beroepsbevolking Beroepsbevolking (aanbod van arbeid) Werkzame beroepsbevolking Werkloze beroepsbevolking
40
De participatiegraad
Geeft aan hoeveel procent van de mensen die geschikt zijn om te werken, daadwerkelijk werken (Beroepsbevolking : beroepsgeschikte bevolking) x 100% Een hoge beroepsbevolking is belangrijk om genoeg belastinggeld en premies binnen te krijgen om bijv AOW te kunnen betalen Beroepsbevolking = participatiegraad x beroepsgeschikte bevolking x 100 Beroepsgeschikte bevolking = beroepsbevolking x participatiegraad x 100
41
Redenen waarom de beroepsbevolking veranderd
- immigratie en migratie - aanzuigeffect - ontmoedigingsbeleid - AOW leeftijd en pre pensioen regelingen - human capital
42
Vraag naar arbeid
- werkgelegenheid (vervulde plekken) - vacatures
43
P/a ratio
Gemiddeld aantal personen per arbeidsjaar (fulltime baan)De verhouding tussen de werkgelegenheid in personen en de werkgelegenheid in arbeidsjaren
44
Gemiddeld aantal uren voor een fulltime baan per week
Gewerkte uren : arbeidsjaren : 52
45
Werkloosheid%
Werkloosheid : beroepsbevolking x 100% Werkloosheid = beroepsbevolking x % werkloosheid x 100 Beroepsbevolking = werkloosheid : %werkloosheid x 100
46
Werkgelegenheid
Productie : arbeidsproductiviteit % verandering werkgelegenheid = %verandering productie - % verandering arbeidsproductiviteit
47
Loonkosten per product
Loonkosten per werknemer : arbeidsproductiviteit
48
Grijze druk
Ouder dan 65 : tussen 20 en 64 jaar x 100%
49
Totale bedrag netto AOW uitkering:
Mensen vanaf 65 x netto maandelijkse AOW uitkering x aantal maanden dat ze vragen (bijv jaar = 12)
50
Bedrag per premieplichtige aan AOW
Totale bedrag netto AOW uitkering : personen tussen de 20 en 64 x …..% mensen premieplichtig
51
Toename bedrag premieplichtige
Bedrag per premieplichtige aan AOW Nieuwe bedrag (Nieuw - oud): oud) x 100%
52
Totale pensioenvermogen
BBP x % BBP in 0,….% BBP = bbp per hoofd bevolking x bevolkingsomvang