Eco T2 Flashcards
(52 cards)
Procentueel aandeel
(Deel : geheel) x 100%
Procentuele verandering
((Nieuw - oud) : oud) x 100%
Bedrag berekenen als het procentuele aandeel/verschil van een ander bedrag gegeven is
Tabel maken
Invullen in € en %
Basis gelijkstellen aan 100
(Bedrag : 100% x het nieuwe aantal %
Procentuele verandering mbv procentuele veranderingen
Stel basis = 100
Eindwaarde berekenen (100x 1,…. Aantal procent en dan tot de macht het aantal jaren)
Vergelijk met 100
Absolute getallen naar index cijfers
(Waarde : basiswaarde) x 100
2 soorten inkomen
Primaire inkomen: met tegenprestatie
- inkomen uit arbeid, loon
- inkomen uit vermogen, winst, huur, pacht, rente
Overdrachts inkomen: zonder tegenprestatie
- uitkeringen
- toeslagen
Secundair inkomen (besteedbaar inkomen)
Primair inkomen - belastingen en premies + sociale uitkeringen en subsidies
De koopkracht
Hoeveel goederen en diensten je kunt kopen met je besteedbare inkomen
Inflatie:
De prijsstijging. Hoe meer inflatie, hoe minder je kunt kopen met hetzelfde geld (geldontwaardiging)
Deflatie
Prijsdaling. Dit zorgt ervoor dat consumenten hun aankopen uitstellen omdat ze verwachten dat het nog goedkoper wordt. Hierdoor wordt er minder geproduceerd en zijn er dus minder mensen nodig in een bepaald bedrijf, er ontstaat werkloosheid
Consumenten Prijs Index CPI
Hier wordt de inflatie mee gemeten
- voor elk product wordt een enkelvoudig of samengesteld prijsindexcijfer berekend
- ieder product krijgt een wegingsfactor op basis van hoe belangrijk een bepaald product is voor de consument
- enkelvoudige prijsindexcijfers mbv wegingsfactoren samengevoegd als een samengesteld gewogen prijsindexcijfer
(Prijsindexcijfer x weging in 0,… + etc etc)
Reeel inkomen
De koopkracht
Nominaal inkomen
Inkomen in euro’s (primair en overdrachtsinkomen)
Geldontwaardiging
Gelijk aan de afname van de koopkracht
Vermogen
Wordt op een bepaald moment gemeten.
Bezittingen - schulden
Er is een positief verband tussen het inkomen en het vermogen
Keuze tussen sparen of lenen wordt bepaald door:
- levensfase
- inflatie bij de reeele waarde van spaargeld en uitgeleend geld daalt
- rente wanneer de rente laag is en dus sparen minder aantrekkelijk is (want je ontvangt dus minder rente over je spaar)
- consumentenvertrouwen, zijn consumenten optimistisch (meer lenen) of pessimistisch (sparen) over de toekomst
2 soorten leningen
- consumptief krediet, aanschaf krediet van niet-waardevaste consumptiegoederen zoals auto’s. Er is sprake van lening zonder onderpand en daardoor is de rente hoog, want de bank heeft weinig zekerheid
- hypotheeklening, lening voor een woning, het is een lening met onderpand en daardoor is de rente in verhouding lagen, omdat de bank meer zekerheid heeft. Want wanneer de lener de rente (interest) niet betaald mag de bank het pand verkopen
Reeele rente
Nominale rente - inflatie
Nominale rente + inflatie + reeele rente
Inflatie + nominale rente - reeele rente
Risico avers
Een spaarder houdt niet van risico
2 soorten spaarvormen:
- spaardeposito
- spaarrekening (samengestelde interest)
2 particuliere verzekeringen
- schade verzekering
- levensverzekering
Keuze om wel of niet te laten verzekeren hangt af van:
- beperkte middelen
- oplegging tussen kosten en opbrengsten
- risico aversi
Premie
Het bedrag wat je maandelijks betaald aan de verzekering. Hoe hoog je premie is bereken je zo: kans op schade x (schadelast - eigen risico)
Solidariteit
De goede risico’s;, mensen die weinig tot geen schade claimen dragen in verhouding meer bij dan de slechte risico’s, mensen die veel schade claimen