Eerste Ronde Flashcards

(162 cards)

1
Q

le cerf-volant

A

de vlieger (de vliegers)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

la plage

A

het strand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

le contrevenant

A

de overtreder (de overtreders)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

le pêcheur

A

de visser (de vissers)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

vendre

A

verkopen (verkoop-verkocht-verkochten-verkocht) I

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

le quai

A

de kaai (de kaaien)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

le long de

A

langs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

le touriste

A

de toerist (de toeristen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

manger

A

eten (eet - at - gegeten) I

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

la laisse

A

de leiband (de leibanden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

les chiens doivent être tenus en laisse

A

honden moeten aan de leiband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

le T-shirt tandem

A

het Tandem T-Shirt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

porter

A

dragen (draag - droeg - gedragen) I

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

la mouette

A

de meeuw (de meeuwen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

le véliplanchiste

A

de windsurfer (de windsurfers)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

faire de la voile

A

zeilen (zeil - zeilde - zeilden - gezeild) R

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

la planche

A

de plank (de planken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

la crème solaire

A

de zonnebrandcrème

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

protéger

A

beschermen (bescherm - beschermde - beschermden - beschermd) R

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

protéger de

A

beschermen tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

toutes sortes de

A

allerlei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

le bateau

A

de boot (de boten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

le bateau à moteur

A

de speedboot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

le canot

A

de kano (de kano’s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
aider
helpen (help - hielp - hielpen - geholpen) I
26
des gens dans le besoin
mensen in nood
27
le sauveteur
de redder
28
quelqu'un
iemand
29
la digue
de dijk
30
le cuistax
de billenkar (de billenkarren)
31
le restaurant
het restaurant (de restaurants)
32
des moules avec des frites
mosselen met friet
33
le plat (que l'on mange)
het gerecht
34
le rallye-promenade
de puzzeltocht
35
à travers la ville
door de stad
36
la place, l'endroit
de plek (de plekken)
37
tout = entier
heel (een hele klas)
38
en voyage scolaire
op schoolreis
39
de quelle ville? = originaire de quelle ville?
uit welke stad?
40
l'un l'autre
elkaar
41
pendant les vacances
tijdens de vakantie
42
être
zijn (was - waren - geweest) I
43
le séjour
het verblijf (de verblijven)
44
t'es-tu bien amusé?
heb je het leuk gehad?
45
avoir
hebben (heb - had - hadden - gehad) I
46
génial, grandiose, fantastique
grandioos
47
tantôt
straks
48
montrer, faire voir
laten zien
49
alors
dan
50
le cousin / la cousine
de neef / de nicht
51
il est en 3e
hij zit in de derde (klas)
52
parler
spreken (spreek - sprak - spraken - gesproken) I
53
couramment
vlot
54
faire
doen (doe - deed - deden - gedaan) I
55
nager
zwemmen (zwem - zwam - zwammen - gezwammen) I
56
la piscine
het zwembad (de zwembaden)
57
le jardin
de tuin
58
du beau temps
mooi weer
59
se promener
wandelen (Wandel - wandelte - wandelden - gewandeld) R
60
et quoi de plus? et quoi d'autre?
wat nog meer?
61
visiter
bezoeken (bezoek - bezocht - bezochten - bezocht)
62
venir en visite
op bezoek komen
63
peut-être
misschien
64
à Noël (à Pâques - à la nouvelle année)
met Kerstmis (met Pasen - met Nieuw jaar)
65
accompagner (venir avec)
meekomen
66
la plage
het strand
67
la dune
de duin
68
la mer
de zee
69
la vague
de golf
70
le brise-lames
de golfbreker
71
le phare
de vuurtoren
72
la jetée
de pier
73
la cabine de plage
de strandcabine
74
la chaise de plage
de strandstoel
75
le paravent
het windscherm
76
le matelas gonflable
de luchtmatras
77
le drapeau
de vlag
78
le château de sable
het zandkasteel
79
l'étoile de mer
de zeester (de zeesterren)
80
de vlieger (de vliegers)
le cerf-volant
81
het strand
la plage
82
de overtreder (de overtreders)
le contrevenant
83
de visser (de vissers)
le pêcheur
84
verkopen (verkoop-verkocht-verkochten-verkocht) I
vendre
85
de kaai (de kaaien)
le quai
86
langs
le long de
87
de toerist (de toeristen)
le touriste
88
eten (eet - at - gegeten) I
manger
89
de leiband (de leibanden)
la laisse
90
honden moeten aan de leiband
les chiens doivent être tenus en laisse
91
het Tandem T-Shirt
le T-shirt tandem
92
dragen (draag - droeg - gedragen) I
porter
93
de meeuw (de meeuwen)
la mouette
94
de windsurfer (de windsurfers)
le véliplanchiste
95
zeilen (zeil - zeilde - zeilden - gezeild) R
faire de la voile
96
de plank (de planken)
la planche
97
de zonnebrandcrème
la crème solaire
98
beschermen (bescherm - beschermde - beschermden - beschermd) R
protéger
99
beschermen tegen
protéger de
100
zich (me/je/zich/ons/jullie/zich) insmeren
s'enduire
101
varen (vaar - voer - voeren - gevaren)
naviguer
102
allerlei
toutes sortes de
103
de boot (de boten)
le bateau
104
de speedboot
le bateau à moteur
105
de kano (de kano's)
le canot
106
de zeilboot
le bateau à voile
107
de reddingsbrigade
l'équipe de sauveteurs
108
helpen (help - hielp - hielpen - geholpen) I
aider
109
mensen in nood
des gens dans le besoin
110
de redder
le sauveteur
111
iemand
quelqu'un
112
de dijk
la digue
113
de billenkar (de billenkarren)
le cuistax
114
het restaurant (de restaurants)
le restaurant
115
mosselen met friet
des moules avec des frites
116
het gerecht
le plat (que l'on mange)
117
de puzzeltocht
le rallye-promenade
118
door de stad
à travers la ville
119
de plek (de plekken)
la place, l'endroit
120
heel (een hele klas)
tout = entier
121
op schoolreis
en voyage scolaire
122
uit welke stad?
de quelle ville? = originaire de quelle ville?
123
elkaar
l'un l'autre
124
tijdens de vakantie
pendant les vacances
125
zijn (was - waren - geweest) I
être
126
het verblijf (de verblijven)
le séjour
127
heb je het leuk gehad?
t'es-tu bien amusé?
128
hebben (heb - had - hadden - gehad) I
avoir
129
grandioos
génial, grandiose, fantastique
130
straks
tantôt
131
laten zien
montrer, faire voir
132
dan
alors
133
de neef / de nicht
le cousin / la cousine
134
hij zit in de derde (klas)
il est en 3e
135
spreken (spreek - sprak - spraken - gesproken) I
parler
136
vlot
couramment
137
doen (doe - deed - deden - gedaan) I
faire
138
zwemmen (zwem - zwam - zwammen - gezwammen) I
nager
139
het zwembad (de zwembaden)
la piscine
140
de tuin
le jardin
141
mooi weer
du beau temps
142
wandelen (Wandel - wandelte - wandelden - gewandeld) R
se promener
143
wat nog meer?
et quoi de plus? et quoi d'autre?
144
bezoeken (bezoek - bezocht - bezochten - bezocht)
visiter
145
op bezoek komen
venir en visite
146
misschien
peut-être
147
met Kerstmis (met Pasen - met Nieuw jaar)
à Noël (à Pâques - à la nouvelle année)
148
meekomen
accompagner (venir avec)
149
het strand
la plage
150
de duin
la dune
151
de zee
la mer
152
de golf
la vague
153
de golfbreker
le brise-lames
154
de vuurtoren
le phare
155
de pier
la jetée
156
de strandcabine
la cabine de plage
157
de strandstoel
la chaise de plage
158
het windscherm
le paravent
159
de luchtmatras
le matelas gonflable
160
de vlag
le drapeau
161
het zandkasteel
le château de sable
162
de zeester (de zeesterren)
l'étoile de mer