Engels Flashcards
words (30 cards)
1
Q
een medeplichtige
A
An accomplice
2
Q
bezwarende omstandigheden
A
aggravating circumstances
3
Q
voor het gerecht verschijnen
A
to appear in court
4
Q
arresteren
A
to arrest
5
Q
aanvallen
A
to assault
6
Q
beschuldigen
A
to charge with
7
Q
gemeenschapsdienst
A
community service
8
Q
een( huis) zoeking verichten
A
to conduct a search
9
Q
veroordelen
A
to convict
10
Q
doodstraf
A
death penalty
11
Q
vrijspreken
A
to discharge
12
Q
verwerpen
A
dismiss
13
Q
elektronische enkel band
A
electronic tag
14
Q
indienen
A
to file
15
Q
boete
A
a fine
16
Q
onderzoeken
A
to investigate
17
Q
verzachtende omstandigheden
A
mitigating circumstances
18
Q
gewelddadig beroven
A
to mug
19
Q
een overtreder
A
an offender
20
Q
een kuimeldief
A
a petty thief
21
Q
een pleidooi
A
to plead
22
Q
gevangenis
A
prison/jail
23
Q
psychologische behandeling
A
psychological treatment
24
Q
op proeftijd zetten
A
to put on probation
25
vrijlaten
to release
26
beroven
rob/robber
27
veroordelen
to sentence
28
regelen
to settle
29
iemand vervolgen
to sue someone
30
voor de rechtbank brengen
to try a trial
