Engels j 5 Flashcards
(28 cards)
1
Q
een blad papier
A
a piece of paper
2
Q
een potlood
A
a pencil
3
Q
een lat
A
a ruler
4
Q
een markeerstift
A
a marker / a highlighter
5
Q
een balpen
A
a ballpoint pen
6
Q
een pennenzak
A
a pencil bag / case
7
Q
een schaar
A
scissors
8
Q
een opdracht
A
an assignment / a task
9
Q
een toets
A
a test
10
Q
studeren
A
to study
11
Q
huiswerk maken
A
to DO homework
12
Q
een oefening maken
A
to DO an exercise
13
Q
naar school gaan
A
to go to school
14
Q
slagen voor je examens
A
to pass your exams
15
Q
niet slagen voor je examens
A
to fail your exams
16
Q
een examen
A
an exam
17
Q
een rekenmachine
A
a calculator
18
Q
een leerkracht
A
a teacher
19
Q
een leerling
A
a pupil
20
Q
een student
A
a student
21
Q
een hoofdletter
A
a capital letter
22
Q
een punt
A
a full stop
23
Q
een vraagteken
A
a question
24
Q
een komma
A
a comma
25
een werkwoord
a verb
26
een bijvoeglijk naamwoord
an adjective
27
een zelfstandig naamwoord
a noun
28
een zin
a sentence