Engels Nederlands Flashcards
(49 cards)
1
Q
Anthology
A
Bloemlezing
2
Q
Baldly
A
Bot, botweg
3
Q
Callous
A
Wreed, medogenloos
4
Q
Condone
A
Gedogen, accepteren
5
Q
Confounded
A
Vervloekt
6
Q
Contemptuous
A
Minachtend
7
Q
Convoluted
A
Ingewikkeld
8
Q
Curb
A
Beperekn
9
Q
District attorney
A
Officier van justitie, aanklager
10
Q
Defendant
A
Beklaagde, verdachte
11
Q
Diligent
A
Ijverig
12
Q
Dismissal
A
Ontslag
13
Q
Haul
A
Sleuren
14
Q
Incarcerated
A
Gevangen, gedetineerd
15
Q
Infatuation with
A
(Voor)liefde voor
16
Q
Infirmary
A
Ziekenhuis
17
Q
Irascible
A
Snel geïrriteerd
18
Q
Jeopardise
A
In gevaar brengen
19
Q
Level-headed
A
Nuchter
20
Q
Menace
A
Bedreiging, gevaar
21
Q
Prow
A
Sluipen
22
Q
Red-handed
A
Op heterdaad
23
Q
Ring out
A
Klinken
24
Q
Tenacity
A
vasthoudendheid, volharding
25
A hop, skip and jump
Op kleine afstand
26
Anchor
Nieuwslezer
27
Blasphemous
Godslasterlijk
28
Box-office hit
Kaskraker
29
Common ground
Overeenkomsten, raakvlakken
30
Dispel
Verwerpen
31
Draft
Klad
32
Editorial
Hoofdartikel
33
Engrossed in
Opgegaan in, verdiept in
34
Enquiry
Onderzoek
35
Flabbergasted
Stomverbaasd, versteld
36
Flick trough
Doorbladeren
37
Flit between
Fladderen, switchen
38
Highbrow
Intellectueel, snobistisch
39
Intertwined
Verweven, verstrengeld
40
Lowbrow
Niet intellectueel, simpeltjes
41
Media outler
Mediabron
42
Page-turner
Spannend boek dat je in een adem uitleest
43
Peruse
Bestuderen
44
Praiseworthy
Prijzenswaardig
45
Scrutinise
Controleren, nauwkeurig in de gaten houden
46
Thrust upon
Opdringen, opleggen
47
Tribulations
Tegenslag, ellende
48
Umpire
Scheidsrechter
49
Screenwriter
Scenarioschrijver