Exam Flashcards
(52 cards)
1
Q
Duits
A
Nederlands
2
Q
sogar
A
zelfs
3
Q
demnach
A
dus
4
Q
nahezu, fast
A
bijna
5
Q
ähnlich
A
soortgelijk, dergelijk
6
Q
zwar
A
wel(iswaar)
7
Q
etwa
A
bijvoorbeeld
8
Q
die Aussage
A
de uitspraak
9
Q
außerdem, zudem
A
bovendien
10
Q
vermitteln
A
bemiddelen; overdragen
11
Q
enthalten
A
bevatten
12
Q
die Daten
A
de gegevens
13
Q
nur
A
maar, slechts
14
Q
gerade
A
juist, net
15
Q
leider
A
helaas
16
Q
ersetzen
A
vervangen
17
Q
fordern
A
eisen
18
Q
stattdessen
A
in plaats daarvan
19
Q
dennoch
A
toch
20
Q
aber
A
maar; echter
21
Q
trotzdem
A
desondanks
22
Q
also
A
dus
23
Q
nach wie vor
A
nog steeds
24
Q
jedoch
A
echter
25
zum Beispiel
bijvoorbeeld
26
wenn
als
27
die Bedingung
de voorwaarde
28
die Erkenntnis
het inzicht
29
fördern
bevorderen, steunen
30
die Ernährung
de voeding
31
der Erfolg
het succes
32
die Schlussfolgerung
de conclusie
33
der Absatz
de alinea
34
zeigen
tonen, laten zien
35
entsprechen
overeenkomen met
36
kurzfristig
op korte termijn
37
versprechen
beloven
38
bestätigen
bevestigen
39
bald
spoedig
40
endgültig
definitief
41
die Entscheidung
de beslissing
42
vielleicht
misschien
43
sondern
maar
44
der Verfasser
de schrijver
45
damit
zodat, opdat
46
dagegen
daarentegen
47
allerdings
echter
48
ehe
voordat
49
die Tatsache
het feit
50
der Satz
de zin
51
der Zweck
het doel
52
Die bedeutung
