Examen 1 Flashcards

(129 cards)

1
Q

Zuurstofgas of O2

A

een kleur- en reukloos gas dat aanwezig is in de lucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Koolstofdioxidegas of CO2

A

wat je uitademt, bestaat uit koolstof en zuurstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Longvlies

A

zakje waar elk long in zit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Borstvlies

A

vlies dat aan de binnenkant van de borst zit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Pleuravocht

A

zit tussen het longvlies en het borstvlies en zorgt dat de beide vliezen tegen elkaar kleven zodat de longen aan de binnenkant van de borstkas kleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Tussenribspieren

A

spier die helpt om te ademen, zit tussen de ribben. Ze trekken de ribben omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Middenrifspieren (of diafragma)

A

spier die helpt om te ademen, zit als een vlies onder de longen. Ze trekken het longvlies omlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Borstademhaling of actieve ademhaling

A

gebruikt vooral de tussenribspieren. Spieren trekken ribben en rest van borstkas omhoog. Gebruik vooral tijdens sporten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Buikademhaling of passieve ademhaling

A

gebruikt vooral de middenrifspieren. Het zijn passieve spieren. Je gebruikt ze automatisch als je ademt in rust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Normale ademhaling

A

ademen in rust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Extra lucht

A

als je diep inademt vul je de longen met extra lucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Reservelucht

A

als je diep uitademt en alle lucht uit je longen blaast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Restlucht

A

lucht die overblijft in de longen, zelfs als je diep uitademt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vitale capaciteit

A

lucht die maximaal in en uit de longen kan bij een diepen in- en uitademing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Totale longinhoud

A

de maximale hoeveelheid lucht die in je longen kan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Neusholte

A

het eerste deel van het luchtwegenstelsel waar de ingeademde lucht door gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Keelholte

A

een gang bestaande uit spieren van ongeveer 13 centimeter lengte, en vormt het kruispunt tussen de ademhalingswegen en het spijsverteringskanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Luchtpijp

A

de verbinding tussen de keelholte en de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Strottenhoofd

A

het bovenste deel van de luchtweg, net boven de luchtpijp en voor in de hals

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Kraakbeenringen

A

bevinden zich in de luchtpijp en de bronchiën en zorgen ervoor dat bij sterke inademingen de luchtpijp en de bronchiën niet dichtklappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Luchtpijptakken

A

Grote buizen, of luchtwegen, die een vertakking vormen gaande van de de luchtpijp naar de longen, waar ze zich verder vertakken in kleinere buizen die uitmonden in de longblaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Rechterlong / linkerlong

A

longen bestaan uit kwabben, dat is een deel van de long. De rechterlong heeft 3 kwabben, de linkerlong heeft er 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Longtrechtertje

A

luchtpijptakken blijven zich vertakken tot ze eindigen in kleine longtrechtertjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Longzakje

A

het uiteinde van een longtrechter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Longblaasje
verschillende longblaasjes zitten in een longzakje. Zij zorgen voor de uitwisseling van zuurstof en afvalstoffen
26
Zuurstofrijk / zuurstofarm bloed
Aders vervoeren zuurstofarm bloed en afvalstoffen van de organen naar het hart. Slagaders brengen zuurstofrijk bloed en voedingsstoffen naar je organen
27
Gasuitwisseling
zuurstof wordt via longblaasjes afgegeven aan je bloed
28
Verkoudheid
ontsteking aan slijmvlies van de bovenste luchtwegen, veroorzaakt door een virus
29
Bronchitis of longontsteking
ontsteking aan de grotere luchtwegen tussen luchtpijp en longblaasjes, kan acuut of chronisch zijn. Kan door virus of bacterie veroorzaakt worden
30
Hooikoorts
allergie voor stuifmeel van planten. Reactie van het afweersysteem waarbij bovenste luchtwegen extra slijm produceren. Gevolg: verstopte neus of niezen.
31
Astma
veroorzaakt door een allergie tegen huisstofmijt of stuifmeel van planten. Reactie van het afweersysteem waardoor onderste luchtwegen extra slijm produceren en vaker ontsteken. Gevolg: kortademig, vaker hoesten
32
Mucoviscidose
aangeboren stoornis waarbij de slijmen in het lichaam extra taai zijn. Gevolg: verstoppingen luchtwegen, spijsvertering, zweetklieren en geslachtsorganen. Vaak chronische longontstekingen
33
Roken
veroorzaakt ademhalingsproblemen. Stoffen in tabak en rook tasten onderdelen luchtwegen en longen aan waardoor ze minder goed werken
34
Voedingsstoffen
6 verschillende: vetten, suikers, eiwitten, vitaminen, mineralen, water
35
Voedingsmiddelen
mengsels van verschillende voedingsstoffen
36
Vetten of lipiden
brandstoffen die veel energie bevatten. Helpen de suikers om het lichaam te laten bewegen en op temperatuur te houden
37
Suikers of sachariden
brandstoffen. Lichaam verbrandt ze om er energie uit te krijgen
38
Eiwitten of proteïnen
bouwstoffen. Ze onderhouden het lichaam door nieuwe cellen aan te maken en ouder te herstellen
39
Vitaminen
beschermstoffen. Beschermen tegen ziektes en zorgen dat het lichaam goed functioneert
40
Mineralen
beschermstoffen en bouwstoffen. Helpen om het lichaam te beschermen tegen ziektes en het lichaam op te bouwen
41
Water
bouwstof en levensbelangrijk. Helpt het lichaam te herstellen. Belangrijkste functie is het transporteren van alles stoffen
42
Polysachariden of samengestelde suikers
suikerdeeltjes die aan elkaar hangen. Smaken niet altijd zoet
43
Monosachariden of enkelvoudige suikers
suikerdeeltjes die niet aan elkaar hangen. Smaken wel zoet
44
Vetzuren of enkelvoudige vetten
stoffen waaruit vetten zijn samengesteld. Vet kan pas opgenomen worden door het lichaam als het een vetzuur is
45
Aminozuren of enkelvoudige eiwitten
eiwitten zijn opgebouwd uit aminozuren. Een eiwit kan pas opgenomen worden door het lichaam als het een aminozuur is
46
Voedingsvezels
mini-plantendeeltjes die niet worden verteerd in de dunne darm
47
Speekselklier en speeksel
In en rond de mondholte bevinden zich zes grote speekselklieren en talloze kleine klieren die gezamenlijk het speeksel produceren dat de mondholte bevochtigt. Door het speeksel wordt het voedsel makkelijker door te slikken en het eerste deel van de spijsvertering begint al in de mond
48
Mondholte
plaats waar het voedsel in kleine stukjes worden gebeten door de tanden en waar zuurstof het lichaam binnen komt
49
Slokdarm
plaats die voedsel van de keelholte naar de maag brengt
50
Maag en maagsap
een gespierde zak die het voedsel kneedt een maagsap toevoegt. Maagsap wordt gemengd met voedselbrij waardoor het beter verteert
51
Lever
zorgt voor de opbouw, opslag en afbraak van energierijke stoffen
52
Twaalfvingerige darm
ongeveer 12 vingerdiktes lang. In deze darm komen de verteringssappen van de lever en de alvleesklier bij de voedselbrij
53
Galblaas en galsap
is een klein, peervormig zakje waarin galsap tijdelijk opgeslagen kan worden. Galsap wordt geproduceerd door de lever. Galsap verteert vetten tot vetzuren
54
Alvleesklier en alvleessap
aalvleesklier maakt alvleessap aan. Alvleessap verteert de eiwitten, vetten en suikers en zorgt dat het zuur van de maag de darmen niet beschadigt
55
Dunne darm en darmsap
hier worden suikers, eiwitten en vetten verder verteerd. Het darmsap breekt de nog niet verteerde voedingsresten verder af
56
Dikke darm
komt na de dunne darm. Hier komen resten terecht = niet verteerbare voedingsmiddelen, water en mineralen
57
Blindedarm
doodlopend deel van de dikke darm. Geen functie.
58
Appendix
uitsteeksel dat aan de blindedarm hangt. Speelt een belangrijke rol bik de darmflora
59
Endeldarm
laatste deel van de dikke darm. Afvalstoffen en onverteerbare resten worden verzameld voor ze ontlast worden
60
Anus of aarsopening
langs deze weg verloopt de ontlasting = verwijderen van voedselresten
61
Mechanische vertering
vertering door bewegingen
62
Chemische vertering
vertering door chemische stoffen toe te voegen
63
Vertering of spijsvertering
losmaken, opnemen en omzetten van voedingsstoffen in energie en bouwstenen voor het lichaam
64
Peristaltische beweging
de knijpende beweging van een buisvormig orgaan die ervoor zorgt dat het voedsel vooruitkomt in het maag-darmstelsel
65
Portierspier
kringspier op het einde van de maag. Laat de voedselbrij in kleine deeltjes door naar de twaalfvingerige darm en zorgt dat er geen maagzuur mee doorgaat
66
Absorptie
vitaminen, vetzuren en glycerol, aminozuren en monosachariden worden uit de voedselbrij gehaald en opgenomen in het bloed
67
Darmflora
het geheel van micro-organismen dat zich in het maag-darmstelsel bevindt
68
Snij- en hoektanden
De snijtanden (de voorste tanden) zijn voorzien van een scherpe rand. Perfect om stukjes voedsel af te bijten. Taai voedsel waaronder vlees moet je soms uit elkaar trekken. Dit doe je met de hoektanden
69
Kiezen
vermalen het voedsel
70
Voedingsdriehoek
richtlijnen die op lange termijn voor iedereen haalbaar blijven zodat je gezond blijft. Er staan de voedingsmiddelen in die alle voedingsstoffen bevatten die het lichaam nodig heeft
71
Bewegingsdriehoek
overzicht van hoeveel beweging je nodig hebt
72
Energiebehoefte
de hoeveelheid energie de je nodig hebt per dag
73
Energie
wat je nodig hebt te bewegen, je lichaam op temperatuur te houden, je lichaam te laten werken, ...
74
Joule of calorie
weergave van de waarde van energie
75
Maagzweer en maagslijmvlies
een gat ontstaan in de beschermende slijmvlieslaag van de maag of twaalfvingerige darm. Door het gat in de slijmvlieslaag liggen de zenuwen in de bindweefsellaag ’open en bloot’. Als het zure maagsap met deze zenuwen in contact komt, veroorzaakt dat hevige pijn.
76
Anorexia
dan ben je geobsedeerd door alles wat met je gewicht, lichaamsomvang en eten te maken heeft
77
Boulimie
personen met de eetstoornis boulimia nervosa hebben herhaalde episodes van eetbuien waarbij ze alle controle verliezen over hun eetgedrag
78
(Morbide) obesitas
wanneer iemand een abnormaal of buitengewoon grote ophoping van lichaamsvet heeft die een negatief effect kan hebben op de gezondheid
79
BMI of body mass index
is een internationaal gebruikte maat die laat zien of je een gezond gewicht hebt in verhouding tot je lengte
80
Afvalstoffen
alle stofjes in ons lichaam die je er eigenlijk niet in wilt hebben. Normaal gesproken scheidt het lichaam deze stofjes uit zich zelf uit maar soms dien je het lichaam hierbij te helpen
81
Overtollige stoffen
alle voedingsstoffen die je lichaam niet nodig heeft bv. als je te veel suiker eet
82
Celademhaling
de afbraak van organische koolstofverbindingen (suikers, eiwitten e.d.) tot koolstofdioxide
83
Uitscheidingsorganen
organen die afvalstoffen overtollige stoffen uit het lichaam verwijderen
84
Nieren
voornaamste orgaan van het uitscheidingsstelsel. Filteren het bloed elke dag meer dan 200 x. Verwijderen afvalstoffen uit het bloed en maken er urine van
85
Urineleider
voeren de urine vanuit de nierbekkens naar de blaas
86
Blaas
is een tijdelijke opslagplaats voor urine en ligt onderin de buik
87
Urinebuis
de buis die urine transporteert van de blaas het lichaam uit. De urinebuis een met slijmvlies beklede buis die loopt van de blaas naar het uiteinde met een opening om te urineren
88
Nierslagader
brengt het bloed naar de nieren, waar het gefilterd wordt
89
Nierader
brengt het bloed naar de nieren, waar het gefilterd wordt
90
Nierschors
buitenste laag van de nier
91
Niermerg
binnenste deel van de nier
92
Nierpiramide
kegelvormige structuren in het niermerg
93
Nierbekken
plaats waar de urine opgevangen wordt
94
Nefron
kleine functionele onderdelen van de nier
95
Glomerulus
in de nierschors waar het bloed een eerste keer gezuiverd wordt
96
voorste kronkelbuis
hier worden de nuttige stoffen die te veel gezuiverd zijn terug in het bloed opgenomen
97
Lus van Henle
hier wordt het teveel aan water opgenomen
98
Achterste kronkelbuis
hier worden nuttige stoffen die nog in de urine zitten terug opgenomen
99
Verzamelbuis
hier wordt alle voorurine van verschillende nefrons verzameld en naar het nierbekken gebracht
100
Levercirrose
is er zoveel littekenweefsel aanwezig in de lever, dat dit de structuur van de lever heeft aangetast. Dit kan komen door een chronische infectie, een vergiftiging of een chronische (lever)ziekte
101
Grote bloedsomloop
loopt van de linkerkamer langs alle lichaamscellen behalve de longen terug naar de rechterboezem
102
kleine bloedsomloop
loopt van de rechterkamer langs de longen terug naar de linkerboezem
103
Hart
is een holle spier in onze borstkas dat ons bloed doorheen het lichaam pompt. Het vormt samen met de slagaders en de aders onze bloedsomloop
104
Bloedvaten
buizen waar het bloed doorheen stroomt
105
Slagaders
voeren het bloed ALTIJD weg van het hart
106
Aders
voeren het bloed ALTIJD terug naar het hart
107
Haarvaten
de kleinste bloedvaten
108
Kransslagader
brengt zuurstof en voedingsstoffen naar het hart
109
Aorta
de slagader die uit het hart komt en die het zuurstofrijke bloed dat de linker kamer van het hart uitpompt opvangt
110
Onderste holle ader
brengt het bloed vanuit de buik en de onderste ledematen naar het hart
111
Bovenste holle ader
het bloedvat dat het bloed vanuit het hoofd-halsgebied en de armen terugvoert naar het hart
112
Longslagader
de bloedvaten die vanuit de rechterhartkamer naar de longen gaan
113
Longader
bloedvat waardoor het zuurstofrijke bloed van de longen naar de linker boezem van het hart stroomt
114
Rechterboezem
ontvangt zuurstofarm bloed van het gehele lichaam en geeft dit door aan de rechterkamer
115
Linkerboezem
ontvangt zuurstofrijk bloed van de longen en geeft dit door aan de linkerkamer
116
Rechterkamer
ontvangt zuurstofarm bloed van de rechterboezem en pompt het door naar de longen
117
Linkerkamer
ontvangt zuurstofrijk bloed van de linkerboezem en pompt het naar de rest van het lichaam
118
Hartklep
zorgen er voor dat het bloed niet in de verkeerde richting kan stromen
119
Tussenschot
splitst het hart in 2 delen
120
Diastole
1ste fase waarin bloed wordt aangezogen in de boezems. Het hart zelf is in rust. Linker-en rechterboezem trekken tegelijkertijd bloed aan
121
Systole van de boezems
2de fase waarin de boezems samentrekken. Ht bloed wordt van de boezems naar de kamers gepompt.
122
Systole van de kamers
3de fase de kamers trekken samen. Bloed wordt uit de kamers nar de rest van het lichaam en de longen gepompt
123
Bloedplasma
55% van het bloed. Bevat veel water en enkele opgeloste stoffen
124
Vaste bestanddelen
45% van het bloed. Bestaat uit rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes
125
Rode bloedcellen
vervoeren zuurstof in het lichaam
126
Witte bloedcellen
grotere vervormbare cellen, de verdedigers van ons lichaam
127
Bloedplaatjes
minuscuul kleine cellen die door het bloed drijven. Ze helpen bij de bloedstolling
128
Stollen
als er een wondje in een bloedbaan zit, vormen de bloedplaatjes een prop. Zo wordt de wonde afgesloten
129
Fibrinogeen
stof in het bloed die samen met de bloedplaatjes helpen bij de stolling. Ze zorgen dat de bloedprop op zijn plaats blijft