Examen Flashcards

(55 cards)

1
Q

kalendertijd

A

in welke tijd het verhaal zich afspeelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vertelde tijd

A

de periode aan waarbinnen de gebeurtenissen van het verhaal zich voltrekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verteltijd

A

de ‘tijd’ die nodig is om het verhaal te lezen. Hij wordt uitgedrukt in regels, bladzijden, minuten of uren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

flashback

A

last een hele episode uit het verleden in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

flashforward

A

last een hele episode uit de toekomst in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

terugwijzingen en vooruitwijzingen

A

kort verwijzen naar het verleden of de toekomst om meer informatie over iets of iemand te geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

versnelling en vertraging

A

vindt plaats wanneer er snel over een periode heen wordt gegaan.
verteltijd is kleiner dan de vertelde tijd
Omgekeerd spreken we van een vertraging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De geografische ruimte

A

de plaats waar het verhaal zich afspeelt. Het verhaal kan zich ook op een fictieve of verzonnen plaats afspelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De sociale ruimte

A

Wordt bepaald door de sociale klassen waarvan de personages deel uitmaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

symbolische ruimte

A

de situatie waarin het personage zich bevindt of voor de gevoelens van het personage. Zulke ruimtebeschrijvingen komen ook in poëzie voor
Een omgeving kan ook een bepaalde sfeer oproepen bij het gebeuren. Dan spreken we van de sfeerscheppende ruimte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

thema

A

Het thema is de kortst mogelijke omschrijving van het onderwerp van het verhaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verhaallijn (plot)

A

De verhaallijn (of plot) is de chronologische opeenvolging van de gebeurtenissen in een verhaal. In een verhaal kunnen meerdere verhaallijnen zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het hoofdpersonage

A

de protagonist speelt de hoofdrol en is de spil van het verhaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het tegenpersonage

A

de antagonist is de tegenstander van het hoofdpersonage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een nevenpersonage

A

heeft minder diepgang, maar is essentieel om de gebeurtenissen mee op gang te houden of een ander personage meer diepgang te geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

figuranten of achtergrondfiguren

A

allerlei personages die aanwezig zijn in het verhaal zonder dat ze een echte functie of invloed hebben op de verhaallijn. Ze dragen bij tot de sfeer, de context, maar hebben geen actieve rol in het verhaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

een vol karakter of een round character

A

Een personage dat zich tijdens een verhaal verder ontwikkelt en over wie je steeds meer te weten komt (goede en slechte kanten, gewoonten, opvattingen en gevoelens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een vlak karakter of een flat character.

A

Een personage dat niet of nauwelijks evolueert tijdens het verhaal en dat ook niet verder uitgediept wordt,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Vertelperspectief

A

Het vertelperspectief is het standpunt van waaruit de verteller het verhaal vertelt. Zo kan je bijvoorbeeld een misdaadverhaal vertellen door de ogen van de moordenaar, de detective of het slachtoffer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Soorten vertelperspectief

A

Een (personele) ik-verteller
De belevende ik-verteller
De vertellende ik-verteller
Een (personele) hij-/zij-verteller
Een auctoriële hij-verteller (alwetende verteller)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

retarding

A

de schrijver kiest er soms voor om de tijd wat te rekken door bijvoorbeeld extra aandacht te geven aan beschrijvingen van ruimte, voorwerpen, personages, een andere verhaallijn … Op die manier blijf je als lezer op je honger zitten, omdat de gebeurtenissen onderbroken worden. Hierdoor stijgt de spanning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Cliffhanger

A

Cliffhanger: een gebeurtenis wordt plots afgebroken, zodat de lezer niet weet hoe het verhaal of de gebeurtenis afloopt. Deze techniek wordt bijvoorbeeld heel vaak toegepast in soaps. Een aflevering stopt op een spannend moment, zodat de kijker de dag erop de nieuwe episode zeker zal bekijken. Ook in literatuur komt dit voor, bijvoorbeeld wanneer de auteur stopt met een climax en overschakelt naar een andere verhaallijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Chronologie (spanning)

A

Chronologie: door te spelen met de chronologie van het verhaal beslist de auteur welke informatie op welk moment wordt prijsgegeven.

24
Q

Red herring

A

Red herring: de lezer krijgt informatie die hij in feite niet nodig heeft, waardoor de schrijver hem op het verkeerde been zet.

25
Setting (spanning)
Setting: de ruimte en het decor waarin een verhaal zich afspeelt, spelen een belangrijke rol in het spanningsverloop. Ook de weersomstandigheden verhogen de spanning bij de lezer/kijker.
26
Jan Klaassen-syndroom
Bij een auctoriële verteller zit de spanning in het feit dat de lezer meer weet dan de personages.
27
enkelvoudige zin
één pv
28
samengestelde zin
meer dan één pv
29
nevenschikking
Alleen hoofdzinnen o en pv staan naast mekaar
30
onderschikking
Hoofd en bijzinnen
31
Handelingsstructuur
 Wat is het doel van de handeling?  In welke situatie kan de handeling worden uitgevoerd?  Wat zijn de deelstappen van de handeling?  Wat is het resultaat en hoe evaluee r je het?
32
Probleemstructuur
 Wat is het probleem?  Wat zijn de oorzaken?  Wat zijn de gevolgen?  Wat zijn de oplossingen?
33
Maatregelstructuur
 Wat is de maatregel?  Waarom is de maatregel nodig?  Hoe wordt de maatregel doorgevoerd?  Wat zijn de verwachte resultaten?
34
Onderzoeksstructuur
 Wat is er onderzocht?  Waarom wordt het onderzocht?  Welke stappen werden er gezet in de loop van het onderzoek?  Wat is het resultaat?
35
Evaluatiestructuur
 Wat is het onderwerp van de evaluatie?  Wat zijn de beoordelingscriteria?  Wat zijn de positieve kanten?  Wat zijn de negatieve kanten?  Wat is het eindoordeel?
36
Inheemse woorden
woorden van Nederlandse oorsprong (mens, meisje) of woorden die in die mate vernederlandst zijn dat hun vreemde herkomst niet meer te herkennen is (kasteel, venster).
37
Leenwoorden
woorden die onze taal heeft overgenomen uit andere talen.
38
Vreemde woorden
leenwoorden die hun oorspronkelijke uitspraak en spelling hebben behouden. e-mail, training, games (uit het Engels) bureau, patrouille, première (uit het Frans)
39
Bastaardwoorden
leenwoorden die aan onze taalregels zijn aangepast, maar nog steeds herkenbaar zijn als afkomstig uit een vreemde taal. gamen, patrouilleren, helikopter, vulkaan, mirakel, multitasken
40
HET ZELFSTANDIG NAAMWOORD
Functie? geeft naam aan personen, dieren, zaken, begrippen Verbuiging of vervoeging? · vaak mv of verkleinwoord van te maken · vaak voorafgegaan door lidwoord Soorten? soortnaam – eigennaam Voorbeeld Mohammed doet een jas aan om naar buiten te g
41
HET BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
Functie? zegt iets meer over het zelfstandig naamwoord Verbuiging of vervoeging? · kan verbogen worden (bv. mooi -> mooie) · trappen van vergelijking mogelijk Soorten? Geen specifieke onderverdeling Voorbeeld Ik doe een warme jas aan om naar buiten te g
42
HET WERKWOORD
· drukt een handeling, eigenschap of toestand uit Verbuiging of vervoeging? · kan je vervoegen · vormen o infinitief o persoonsvorm o voltooide tijden o tegenwoordige tijden o regelmatige ww. o Onregelmatige ww. Soorten? · Zelfstandig werkwoord · Hulpwerkwoord · Koppelwerkwoord Voorbeeld · Ik ga graag wandelen. (inf.) · Hij heeft altijd graag getennist. (hulpwerkwoor
43
HET VOORNAAMWOORD
· verwijswoorden · helpen o.a. storende herhalingen te voorkomen Verbuiging of vervoeging? onveranderlijk, met uitzondering van bezittelijke voornaamwoorden Soorten? · aanwijzend vnw. · betrekkelijk vnw. · bezittelijk vnw. · onbepaald vnw. · persoonlijk vnw. · vragend vnw. · wederkerend vnw. · wederkerig vnw. Voorbeeld · Younes, die in 4 doorstroom zit, houdt van boeken van Pieter Aspe. (betrekkelijk vnw.) · Ik heb mijn hondje de naam Snoopy gegeven. (=bezittelijk vn
44
HET LIDWOORD
Functie? wordt verbonden met een zelfstandig naamwoord Verbuigen of vervoegen? onveranderlijk Soorten? · mannelijke/vrouwelijke woorden = de · onzijdige woorden = het o bepaald (de/het) o onbepaald (een) Voorbeeld Ik ga naar de (bepaald lw.) automaat om een (onbepaald lw.) flesje water te kopen.
45
HET VOEGWOORD
Functie? · verbindt woorden, woordgroepen, zinnen of woorddelen · zorgt ervoor dat het verband van een zin duidelijk wor Verbuiging of vervoeging? onveranderlijk Soorten? · nevenschikkende (bv. en, of) · onderschikkende (bv. zodat, terwijl) Voorbeeld · De pan is warm want (nevenschikkend) ze komt net van het vuur. · Ik geef aan dat (onderschikkend) ik dit niet oké vind.
46
HET TELWOORD
Functie? geeft een aantal/volgorde weer Verbuiging of vervoeging? kan verborgen worden (met uitzondering van de hoofdtelwoorden) Soorten · rangtelwoorden die een volgorde weergeven (eerste, laatste) · hoofdtelwoorden die een aantal of een cijfer weergeven (twee, dertien) · bepaalde telwoorden die exact zijn · onbepaalde telwoorden waarmee je geen exact cijfer kent Voorbeeld · Ik won 5000 (bepaald hoofdtw.) euro want ik eindigde op de derde (bepaald rangtw.) plaats op het tornooi. · Ik heb veel (onbepaald hoofdtw.) boeken die ik op de zoveelste (onbepaald rangtw.) rommelmarkt gekocht heb.
47
HET VOORZETSEL
Functie? geven info over tijd en plaats Verbuigen of vervoegen? onveranderlijk Soorten? Geen specifieke onderverdeling Veelvoorkomend: op, naast, met, onder, uit, voor… Voorbeeld De vaas staat op de kast
48
HET BIJWOORD
Functie? zegt iets meer over bn, ww, telw, ander bw of de volledige zin Verbuigen of vervoegen? onveranderlijk Soorten? Geen specifieke onderverdeling Veelvoorkomend: bovendien, al, vervolgens, gisteren, bijna, ook, niet, zeer, erg, vandaag … Voorbeeld Ik vind dat liedje zeer mooi.
49
HET TUSSENWERPSEL
Functie? · Woord dat je ‘tussen’ andere woorden werpt. Staat meestal los van de zin. · Vaak een uiting van verrassing, irritatie of een bevestiging Verbuigen of vervoegen? onveranderlijk Soorten? · Geen specifieke onderverdeling. · Veelvoorkomend: Urgh, euh, hallo… Voorbeeld “Oei, dat had ik zo niet begrepen
50
De sage
Een sage is een sterk verhaal dat mondeling werd overgeleverd van generatie op generatie (en pas later werd opgetekend). Ze bevatten in sommige gevallen een historische kern van waarheid, maar werden met fantasie aangedikt. Opvallend aan de sage is dat ze een precieze situering in tijd en ruimte heeft en vaak angstaanjagende en/of bovennatuurlijke elementen (duivel, heksen, tovenaars …) bevat. Doordat de sage in eerste instantie mondeling werd doorgegeven, is ze vaak anoniem.
51
Soorten sages
stadssage etiologische (of verklarende) sagen volkssage heldensage
52
stadssage
Die wordt verteld als waargebeurd en heeft verschillende varianten. De bron is niet altijd duidelijk en er heerst vaak een gruwelijke sfeer in het verhaal. De stadssage speelt zich af in de hedendaagse maatschappij en verwoordt eigentijdse angsten, dreigingen en vooroordelen.
53
etiologische (of verklarende) sagen
Deze verklaren een plaatsnaam, een wapenschild, een bijnaam, een aardrijkskundige bijzonderheid of een plaatselijk gebruik. Ze zijn minder pessimistisch dan de stadssagen.
54
volkssage
Hier is er een grote spanning tussen de mensenwereld en buiten- of bovennatuurlijke krachten merkbaar. Het gaat dan ook vaak over spoken, heksen, tovenaars, duivels en andere bovennatuurlijke wezens die een strijd leveren met de gewone sterveling, die meestal het onderspit moet delven. Deze verhalen zijn vaak pessimistisch en tragisch.
55
heldensage
staat een historische figuur (bv. Karel De Grote) of historisch feit centraal en wordt verteld over de wonderlijke verwezenlijkingen van de centrale persoon.