examen frans Flashcards
(188 cards)
Ik zal gaan
Aller
J’irai
Ir
Gaan
Ik zal hebben
Avoir
J’aurai
Aur
Hebben
Ik zal lopen
Courir
Je courrai
Courr
Lopen
Ik zal worden
Devenir
Je deviendrai
Deviendr
Worden
Ik zal moeten
Devoir
Je devrai
Devr
Moeten
Ik zal verzenden
Envoyer
J’enverrai
Enverr
Verzenden
Ik zal zijn
Être
Je serai
Ser
Zijn
Ik zal maken,ik zal doen
Faire
Je ferai
Fer
Maken,doen
Men zal moeten, het zal nodig zijn
Falloir
Il faudra
Faudr alleen met il
Moeten
Ik zal sterven
Mourir
Je mourrai
Mourr
Sterven
Het zal regenen
Pleuvoir
Il pleuvra
Pleuvr alleen bij il
Regenen
Ik zal kunnen,ik zal mogen
Pouvoir
Je pourrai
Pourr
Kunnen, mogen
Ik zal krijgen,ik zal ontvangen
Recevoir
Je recevrai
Recevr
Krijgen,ontvangen
Ik zal weten
Savoir
Je saurai
Saur
Weten
Ik zal komen
Venir
Je viendrai
Viendr
Komen
Ik zal zien
Voir
Je verrai
Verr
Zien
Ik zal willen
Vouloir
Je voudrai
Vouloir
Willen
Klein m/v
Petit/petite
Immers,groots m/v
Immense/immense
Laag m/v
Bas/basse
Goed m/v
Bon/bonne
Sportief m/v
Sportif/sportive
Levendig m/v
Vif/vive
Slecht m/v
Mauvais/mauvaise