Examenidioom 1 Flashcards
(54 cards)
1
Q
Die Beziehung
A
De relatie
2
Q
Sich zusammenfinden
A
Een band krijgen, samengaan
3
Q
Das Standesamt
A
De burgerlijke stand
4
Q
Die Ehe
A
Het huwelijk
5
Q
Der Nachwuchs
A
De kinderen
6
Q
Die Windel
A
De luier
7
Q
Der Pate
A
De peetoom
8
Q
Das Kleinkind
A
De kleuter
9
Q
Das Nesthäkchen
A
De Benjamin, het jongste kind
10
Q
Das Kindergeld
A
De kinderbijslag
11
Q
Die Kindheit
A
De jeugd
12
Q
Verwaisen
A
Wees worden
13
Q
Vernachlässigen
A
Verwaarlozen
14
Q
Der Unterhalt
A
De alimentatie
15
Q
Der Vormund
A
De voogd
16
Q
Die Fürsorge
A
De zorg
17
Q
Die Gosse
A
De goot
18
Q
Die Verwandtschaft
A
De familie
19
Q
Die Angehörigen
A
De familieleden
20
Q
Die Vorfahren
A
De voorouders
21
Q
Die Nachkommen
A
De nakomelingen
22
Q
Hinterlassen
A
Nalaten, achterlaten
23
Q
Die Herkunft
A
De afkomst
24
Q
Das Alter
A
De leeftijd
25
Die Geselligkeit
Het gezelschap
26
Bescheren
Schenken (met kerstmis)
27
Das Benehmen
Het gedrag
28
Das Verhaltensmuster
Het gedragspatroon
29
Das Misstrauen
Het wantrouwen
30
Der Zoff
De ruzie
31
Die Privatsphäre
De privacy
32
Berücksichtigen
Rekening houden met, respecteren
33
Der Kumpel
De kameraad
34
Der Gefährte
De metgezel
35
Das Dasein
Het bestaan
36
Der Alltag
Het leven van alledag
37
Das Schicksal
Het lot
38
Ansässig sein
Wonen
39
Die Siedlung
De wijk
40
Die abuse
De kamer
41
Die Gesellschaft
De maatschappij
42
Die Jugendlichen
De jongeren
43
Erwachsen
Volwassen
44
Heiraten
Trouwen
45
Die Hochzeit
De bruiloft
46
Der Junggeselle
De vrijgezel
47
Die Beerdigung
De begrafenis
48
Der Vermieter
De verhuurder
49
Der Dachboden
De zolder
50
Die Trennung
De scheiding
51
Obdachlos
Dakloos
52
Die Clique
De vriendengroep
53
Duzen
Tutoyeren
54
Das Interesse
De belangstelling
