Examenlijst Flashcards

Signaalwoorden met tekstverbanden en vaak voorkomende woorden in examens (287 cards)

1
Q

ainsi que

A

net als (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aussi

A

ook (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

d’abord + verband

A

eerst (verandering in tijd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

d’ailleurs + verband

A

en dan nog iets (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

d’autant (plus) que + verband

A

des te meer omdat (uitbreiding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de même

A

op dezelfde manier (uitbreiding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

également + verband

A

ook (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

en effet + verband

A

meer van hetzelfde (uitbreiding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

en outre + verband

A

bovendien (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

en plus/ de plus

A

bovendien (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

enfin + verband

A

ten slotte (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ensuite (1) + verband

A

bovendien (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

et puis (1)

A

en verder (uitbreiding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

même + verband

A

zelfs (uitbreiding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sinon + verband

A

zo niet/ anders (kan ook een voorwaarde zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bref + verband

A

kortom (conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

donc + verband

A

dus (conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

en clair + verband

A

kortom (conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

en résumé + verband

A

samengevat (conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

en somme

A

kortom (conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

finalement + verband

A

ten slotte (opsomming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

alors + verband

A

dus (conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

voilà pourquoi

A

dat is waarom (conclusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ainsi + verband

A

zo, op die manier (gevolg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
il en résulte que + verband
daaruit volgt dat (gevolg)
26
le résultat
het resultaat (gevolg)
27
par conséquent
als gevolg (gevolg)
28
afin de + verband
opdat (doel)
29
le but
het doel (doel)
30
l'objectif
het doel (doel)
31
pour que + verband
opdat (doel)
32
sans que
zonder dat (doel)
33
de/ en sorte que + verband
opdat (doel)
34
pour + hele werkwoord
om te (doel)
35
c'est pour cela que + verband
het is daarom dat (reden)
36
c'est pourquoi + verband
het is daarom (reden)
37
c'est que
dat is omdat (reden)
38
car + verband
want (reden)
39
en raison de + verband
door, vanwege (reden)
40
parce que
omdat (reden)
41
puisque
aangezien (reden)
42
avant tout
bovenal (reden)
43
surtout
vooral (als naar de belangrijkste reden wordt gevraagd)
44
à condition que
op de voorwaarde dat (voorwaarde)
45
grace à + verband
dankzij (voorwaarde)
46
quand
wanneer (voorwaarde)
47
à l'avenir
in de toekomst (chronologisch)
48
à l'epoque
destijds (chronologisch)
49
à l'origine
oorspronkelijk (chronologisch)
50
à partir de + verband
vanaf (verandering van tijd)
51
aujourd'hui
vandaag de dag
52
auparavant
vooraf, vantevoren (tijd)
53
autrefois
vroeger
54
avant
voorheen
55
bientôt
binnenkort (tijd)
56
de nos jours
tegenwoordig (tijd)
57
depuis
sinds
58
désormais
voortaan
59
ensuite
vervolgens
60
et puis
en toen
61
finalement
tot slot
62
hier
gisteren
63
il y a + tijdsbepaling
... geleden
64
les années 1920
de jaren '20
65
toujours
altijd, nog steeds
66
lorsque
wanneer, zodra
67
maintenant
nu
68
pour l'instant
nu, momenteel
69
puis
toen, vervolgens
70
affaiblir
afzwakken (tegenstelling)
71
relativiser
relativeren = afvlakken (tegenstelling)
72
contredire
tegenspreken
73
opposer
afzetten tegen
74
appuyer
ondersteunen (vaak met een voorbeeld)
75
renforcer
versterken
76
illustrer
illustreren
77
donner des exemples
voorbeeld geven
78
montrer
tonen
79
décrire
beschrijven
80
donner la cause
de oorzaak geven
81
donner la conséquence
het gevolg geven
82
le pouvoir
de macht
83
puissant
machtig
84
la parole
het woord
85
attiré
aantrekken
86
obtenir
verkrijgen
87
par hasard
bij toeval
88
s'éloigner
zich verwijderen
89
souffrir
verdragen/ lijden
90
tant ... que ...
zowel ... als ...
91
à l'inverse + verband
omgekeerd, daarentegen (tegenstelling)
92
alors même que + verband
hoewel, terwijl (tegenstelling)
93
alors que
terwijl (tegenstelling)
94
au contraire + verband
daarentegen (tegenstelling)
95
bien que + verband
hoewel (tegenstelling)
96
bien sûr
uiteraard (toegeving)
97
cependant
desalniettemin (tegenstelling)
98
certes
zeker (je hebt een punt; toegeving)
99
contrairement
in tegenstelling tot (tegenstelling)
100
en contrepartie
integendeel (tegenstelling)
101
en fait
eigenlijk, in feite
102
en réalité
in werkelijkheid
103
en revanche + verband
daarentegen (tegenstelling)
104
mais
maar (tegenstelling)
105
malgré
ondanks (tegenstelling)
106
d'une part ... d'autre part + verband
enerzijds ... anderzijds ... (tegenstelling)
107
malgré tout + verband
toch (tegenstelling)
108
même si
zelfs als
109
néanmoins
desalniettemin
110
or
welnu (dat is dus niet zo)
111
par contre
daarentegen
112
le paradoxe
de tegenstelling
113
par ailleurs
daarentegen, anderzijds
114
pourtant
toch, echter
115
quand même
toch
116
reste que
blijft het feit dat
117
toutefois
toch
118
tout en
terwijl
119
critiquer
bekritiseren
120
mettre en doute
in twijfel trekken
121
ainsi (2) + verband
zo (voorbeeld)
122
comme + verband
zoals (voorbeeld)
123
par exemple
bijvoorbeeld (voorbeeld)
124
tel que + verband
zoals (voorbeeld), omdat (redengevend/ oorzakelijk)
125
il faut
men moet
126
comparer
vergelijken
127
conclure
concluderen
128
confirmer
bevestigen
129
élaborer
uitbreiden
130
expliquer
uitleggen
131
préciser
verduidelijken
132
répéter
herhalen
133
à + werkwoord
om te + werkwoord
134
accentuer
benadrukken
135
adapter
aanpassen
136
décrire
beschrijven
137
donner
geven
138
encourager
aanmoedigen
139
expliquer
verklaren
140
expliquer pourquoi
verklaren waarom (de reden moet er dan ook echt staan!)
141
imposer
indruk te maken op
142
inciter
aanzetten tot
143
introduire
introduceren
144
prouver
bewijzen
145
souligner
onderstrepen
146
approbation
goedkeuring
147
convaincu
overtuigd
148
espoir
hoop
149
persévérance
vasthoudendheid
150
rassurant
geruststellend
151
angoisse
angst
152
chagrin
verdriet, irritatie
153
déçu
teleurgesteld
154
déception
teleurstelling
155
décevant
teleurstellend
156
en avoir marre
het zat zijn
157
fâché
boos, kwaad
158
froid
afstandelijk, kil, koud
159
frustré
teleurstellend
160
frustration
teleurstelling
161
gênant
hinderlijk, gênant
162
honte
schaamte
163
indignation
verontwaardiging
164
indifférence
onverschilligheid
165
inquiétude
bezorgdheid
166
méfiance
wantrouwen
167
mépris
minachting
168
peur
angst
169
pitié
medelijden
170
railleur
spottend, grappen makend
171
doutes
twijfelachtig
172
accro
verslaafd, gek op
173
assez
nogal
174
carrément
gewoonweg
175
essentiellement
voornamelijk
176
plutôt
nogal, eerder
177
ne ... guère
nauwelijks
178
ne ... que
slechts
179
aussi ... que
net zo ... als
180
moins ... que
minder ... dan
181
plus ... que
meer ... dan
182
à tout prix
tot elke prijs
183
de moins en moins
steeds minder
184
de plus en plus
steeds meer
185
le/la/les plus
het meest
186
surtout
vooral
187
trop
te
188
loin de
verre van
189
ne cesser de
niet stoppen met
190
pas mal de
best veel
191
davantage
vooral
192
parfois
soms
193
peu
weinig
194
la plupart
het merendeel
195
plusieurs
verschillende
196
sans
zonder
197
souvent
vaak
198
augmenter
toenemen
199
célèbre
beroemd
200
l'avantage
het voordeel
201
croître
groeien
202
croissant
groeiend
203
l'accroissement
de groei
204
efficace
doeltreffend
205
la hausse
de stijging
206
enrichir
verrijken
207
aucun
geen enkele
208
baisser
dalen
209
la baisse
de daling
210
la chute
de val, de daling
211
démodé
ouderwets
212
l'échec
een mislukking
213
fâcheux
kwalijk, slecht
214
il manque
er ontbreekt
215
pire
erger
216
pis
ergst
217
nuire, il nuit, il a nui
schaden
218
se plaindre, plaint, plaignent
klagen
219
reprocher
verwijten
220
rien
niets
221
les agriculteurs
de boeren
222
ancien
oud
223
appliquer
in de praktijk brengen
224
au courant
op de hoogte
225
chaque
elk
226
l'avis
de mening
227
le besoin
de noodzaak, wat nodig is
228
chacun
ieder
229
le comportement
het gedrag
230
conduire
leiden tot, besturen
231
connu
bekend
232
le contenu
de inhoud
233
croire
geloven
234
dehors
buiten
235
en tant que
als
236
encore
nog
237
exigeant
veeleisend
238
l'exigence
de eis
239
exprimer
uitdrukken
240
le nombre
het aantal
241
la lutte
het gevecht
242
le mensonge
de leugen
243
moyen
gemiddeld
244
notamment
met name
245
la preuve
het bewijs
246
le signe
het teken
247
sortir
weggaan
248
suivre
volgen
249
supprimer
weghalen, afschaffen
250
l'utilité
het nut
251
le chômage
de werkeloosheid
252
les frais
de kosten
253
la marque
het merk
254
la retraite
het pensioen
255
le gaspillage (gaspi)
de verspilling
256
le patrimoine
het erfgoed
257
rencontrer
ontmoeten
258
le SDF, le sans abri
de dakloze
259
alimentaire
voedings-
260
apprentissage
het aanleren
261
le devoir
de plicht
262
les devoirs
het huiswerk
263
l'enseignement
het onderwijs
264
l'internaute
de internet-gebruiker
265
sècher
spijbelen
266
tourner
richten naar, draaien
267
insaisissable
ongrijpbaar
268
le trac
de plankenkoorts
269
empêcher, empêchent
voorkomen
270
remettre
stellen
271
peuplent (ww)
bevolken
272
emprunter
gebruiken
273
bien au contraire
integendeel
274
reposant
rustgevend
275
un érudit
een geleerde
276
la haine
de afkeer
277
du coup
als resultaat
278
voilà ... ans
het is ... jaar geleden
279
à priori
vooraf
280
la devise
het motto
281
sans scrupule
zonder geweten
282
le taux
het percentage
283
si
als, indien, jawel
284
faute de
bij gebrek aan
285
rassemble
bijeenbrengen
286
au milieu de
in het midden van
287
au-dessus de
boven