Family + perfectum Flashcards

(187 cards)

1
Q

Do you remember me? (for example in the email, after Beste…)

A

Ken je me nog?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

last week

A

vorige week

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

small family vs whole family

A

het gezin vs de familie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to draw

A

tekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

they like to play together

A

ze spelen graag samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

my grandparents are dead

A

mijn grootouders zijn gestorven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

my grandparents are still alive

A

mijn grootouders leven nog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

mail me back and tell me about your family

A

Mail me a.u.b. terug en vertel me over jouw familie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

father

A

de vader / de vaders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

mother

A

de moeder/ de moeders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

brother

A

de broer / de broers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

sister

A

de zus / de zussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

son

A

de zoon / de zonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

daughter

A

de dochter / de dochters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

parent

A

de ouder / de ouders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

kid

A

het kind/ de kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

family in law

A

de schoonfamilie / +s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

parent in law

A

de schoonouder / +s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

grandparents

A

de grootouders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

grandchild

A

het kleinkind/ de kleinkinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

great grandparent

A

de overgrootouder/ +s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

great grandchild

A

het achterkleinkind / de achterkleinkinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

great grandfather

A

de overgrootvader/ +s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

great grandmother

A

de overgrootmoeder / +s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
great grandson
de achterkleinzoon/ de achterkleinzonen
26
great granddaughter
de achterkleindochter/ de achterkleindochters
27
grandfather
de grootvader /+s
28
grandmother
de grootmoeder/+s
29
grandson
de kleinzoon / de kleinzonen
30
granddaughter
de kleindochter/ de kleindochters
31
uncle
de nonkel /+s
32
aunt
de tante /+s
33
boy cousin
de neef/ de neven
34
girl cousin
de nicht / de nichten
35
father in law
de schoonvader/+s
36
mother in law
de schoonmoeder/+s
37
son in law
de schoonzoon/ de schoonzonen
38
daughter in law
de schoondochter /+s
39
brother in law
de schoonbroer /+s
40
sister in law
de schoonzus/ de schoonzussen
41
man
de man
42
woman
de vrouw
43
my sibling's son
neefje
44
Perfectum rule
If the last letter belongs to SoFT KeTChuP, then add +T, otherwise +D
45
Perfectum: stoppen
(zijn) gestopt
46
Perfectum: straffen
gestraaft
47
Perfectum: wachten
gewacht
48
Perfectum: maken
gemaakt
49
Perfectum: tennissen
getennist
50
Perfectum: kuchen
gekucht
51
Perfectum: bellen
gebeld
52
Perfectum: reserveren
gereserveerd
53
Perfectum: luisteren
geluisterd
54
Perfectum: werken
gewerkt
55
Perfectum: lunchen
geluncht
56
Perfectum: Erika betaalt
betaald
57
Perfectum: hij verhuist
(zijn) verhuisd
58
Perfectum: wij gebruiken
gebruikt
59
Perfectum: zijn herhaalt
herhaald
60
Rule perfectum of verbs starting with be-, ge-, ver-, her-, ont-
no "ge" at the beginning
61
Rule perfectum separabele verba
prepositie + ge + stam + d or f
62
Perfectum: ik maak ... klaar
Ik heb ... klaargemaakt
63
Perfectum: els nodigt ... uit
ze heeft ... uitgenodig
64
Perfectum: Pablo zet ... uit
pablo heeft ... uitgezet
65
Perfectum: trouwen
getrouwd
66
Perfectum: studeren
gestudeerd
67
Perfectum: halen
gehaald
68
Perfectum: telefoneren
getelefoneerd
69
Perfectum: klaarmaken
klaargemaakt
70
Perfectum: bellen
gebeld
71
Perfectum: stappen
gestapt
72
Perfectum: poetsen
gepoetst
73
Perfectum: bedanken
gebedankt
74
Perfectum: geloven
geloofd
75
Perfectum: parkeren
geparkeerd
76
Perfectum: stoppen
gestopt
77
Perfectum: betalen
betaald
78
Perfectum: huren
gehuurd
79
Perfectum: koken
gekookt
80
Perfectum: bouwen
gebouwd
81
Perfectum: maken
gemaakt
82
Perfectum: reizen
gereisd
83
Perfectum: bestellen
gebesteld
84
Perfectum: aanzetten
aangezet
85
Perfectum: roken
gerookt
86
Perfectum: openmaken
opengemaakt
87
Perfectum: horen
gehoord
88
Perfectum: uitnodigen
uitgenodigd
89
Perfectum: kosten
gekost
90
Perfectum: fietsen
gefietst
91
Perfectum: leren
geleerd
92
Perfectum: luisteren
geluisterd
93
Perfectum: tennissen
getennist
94
Perfectum: voetballen
gevoetbald
95
Perfectum: wachten
gewacht
96
Perfectum rule if there is "ij"
"ij" becomes "e"
97
Perfectum: ontbijten
ontbeten
98
Perfectum: strijken
gestreken
99
Perfectum: schijnen
geschenen
100
Perfectum: schrijren
geschreven
101
Perfectum: begrijpen
begrepen
102
Perfectum: rijden
gereden
103
Perfectum: wijzen
gewezen
104
Perfectum: kijken
gekeken
105
Perfectum: blijven
(zijn) gebleven
106
Perfectum: zijn
geweest
107
Perfectum: verdwijnen
(zijn) verdwenen
108
Perfectum: snijden
gesneden
109
Perfectum: krijgen
gekregen
110
Perfectum: gieten
gegoten
111
Perfectum: beginnen
(zijn) begonnen
112
Perfectum: kiezen
gekozen
113
Perfectum: verliezen
verloren
114
Perfectum: vliegen
gevlogen
115
Perfectum: drinken
gedronken
115
Perfectum: vriezen
gevroren
116
Perfectum: vinden
gevonden
117
Perfectum: springen
gesprongen
118
Perfectum: zingen
gezongen
119
Perfectum: winnen
gewonnen
120
Perfectum: liggen
gelegen
121
Perfectum: zitten
gezeten
122
yesterday
gisteren
123
Perfectum: helpen
geholpen
124
Perfectum: sterven
(zijn) gestorven
125
Perfectum: trekken
getrokken
126
Perfectum: vertrekken
(zijn) vertrokken
127
Perfectum: zwemmen
gezwommen
128
Perfectum: brengen
gebracht
129
Perfectum: denken
gedacht
130
Perfectum: hebben
gehad
131
Perfectum: eten
gegeten
132
Perfectum: geven
gegeven
133
Perfectum: lezen
gelezen
134
Perfectum: vergeten
vergeten
135
Perfectum: weten
geweten
136
Perfectum: breken
gebroken
137
Perfectum: nemen
genomen
138
Perfectum: innemen
ingenomen
139
Perfectum: oversteken
overgestoken
140
Perfectum: uitsteken
uitgestoken
141
Perfectum: spreken
gesproken
142
Perfectum: stelen
gestolen
143
Perfectum: wegen
gewogen
144
Perfectum: meenemen
meegeneomen
145
Perfectum: bakken
gebakken
146
Perfectum: bezoeken
bezocht
147
Perfectum: brengen
gebracht
148
Perfectum: doen
gedaan
149
Perfectum: drinken
gedronken
150
Perfectum: eten
gegeten
151
Perfectum: geven
gegeven
152
Perfectum: hangen
gehangen
153
Perfectum: hebben
gehad
154
Perfectum: kijken
gekeken
155
Perfectum: kopen
gekocht
156
Perfectum: krijgen
gekregen
157
Perfectum: lezen
gelezen
158
Perfectum: nemen
genomen
159
Perfectum: ontbijten
ontbeten
160
Perfectum: slapen
geslapen
161
Perfectum: spreken
gesproken
162
Perfectum: strijken
gestreken
163
Perfectum: wassen
gewassen
164
Perfectum: zien
gezien
165
Perfectum: zitten
gezeten
166
Perfectum: zoeken
gezocht
167
Perfectum: beginnen
zijn + begonnen
168
Perfectum: blijven
zijn + gebleven
169
Perfectum: gaan
zijn + gegaan
170
Perfectum: komen
zijn + gekomen
171
Perfectum: opstaan
zijn + opgestaan
172
Perfectum: sterven
zijn + gestorven
173
Perfectum: worden
zijn + geworden
174
Perfectum: vallen
zijn + gevallen
175
Perfectum: zijn
zijn + geweest
176
Perfectum: vertrekken
zijn + vertrokken
177
Perfectum: lopen
zijn/ hebben + gelopen
178
Perfectum: rijden
zijn/ hebben +gereden
179
Perfectum: zwemmen
zijn/ hebben + gezwommen
180
Perfectum: aandoen/uitdoen
aangedaan/ uitgedaan
181
Perfectum: aankomen
zijn + aangekomen
182
Perfectum: afwassen
afgewassen
183
Perfectum: meenemen
meegenomen
184
Perfectum: opstaan
zijn + opgestaan
185
Perfectum: uitdoen
uitgedaan
186
perfectum: go to sleep
zijn + gaan slapen