Farmacodynamiek (HC2, H3 en H4) Flashcards
(40 cards)
Wat is farmacodynamiek?
Wat het farmacon met het lichaam doet
Noem voorbeelden van moleculaire drug targets.
Receptoren, enzymen, carriers (symporters/antiporters), ion-kanalen, idiosyncratische targets, kernzuren.
Stel je hebt een geneesmiddel dat als moleculair drug target een receptor heeft en hier als agonist kan werken, dan kan het effect hiervan direct of indirect (via transductie mechanisme) zijn. Noem voorbeelden van directe en indirecte effecten van een agonist.
Directe effecten zijn:
- Het openen of sluiten van een ionkanaal.
Indirecte effecten (via transductie mechanisme) zijn:
- Enzym activatie/inhibitie
- Ion kanaal modulatie
- DNA transcriptie
Stel je hebt een geneesmiddel dat als moleculair drug target een ion kanaal heeft, dit geneesmiddel kan het ion kanaal blokkeren (via antagonist) of moduleren (via agonist). Wat zijn gevolgen van het blokkeren of moduleren van een ionkanaal?
Het blokkeren van een ionkanaal resulteert in het niet-permeabel zijn van een cel.
Het moduleren van het ionkanaal resulteert in een verhoogde of verminderde kans op het openen van het ionkanaal.
Ook enzymen kunnen een rol spelen bij de distributie/activatie van een medicijn. Leg uit hoe een farmacon zich gedraagt als:
1. Inhibitor
Het farmacon bindt dan aan een enzym. Dit enzym katalyseert normaliter een bepaalde reactie, maar kan door de binding van het farmacon (inhibitor) deze reactie niet meer katalyseren.
Ook enzymen kunnen een rol spelen bij de distributie/activatie van een medicijn. Leg uit hoe een farmacon zich gedraagt als:
2. Vals substraat
Het farmacon bindt aan een enzym, maar wordt hierbij zelf als substraat gebruikt en omgezet in een vals substraat (oftewel een abnormaal metaboliet als product). Hierdoor wordt het bijhorende lichamelijke proces geremd.
Ook enzymen kunnen een rol spelen bij de distributie/activatie van een medicijn. Leg uit hoe een farmacon zich gedraagt als:
3. Pro-drug
Het farmacon bindt dan in zijn inactieve vorm (pro-drug) aan een enzym, maar wordt hierbij zelf als substraat gebruikt en omgezet in de actieve vorm van het medicijn.
Bekijk dit plaatje en zorg dat je de verschillende targets van een farmacon begrijpt.
Plaatje
De afbeelding beschrijft het normale transport van moleculen. Hoe kan een farmacon zich in transport als inhibitor en als vals substraat gedragen?
- Een farmacon als inhibitor kan de plek van ‘binnenkomst’ blokkeren of in het kanaal in de weg zitten.
- Een farmacon als vals substraat kan cellen binnekomen en zich daar als abnormale stof ophopen.
Name four receptor families.
- Ionotropic receptor i.e. type 1 ligand-gated ion channel.
- Metabotropic receptor i.e. type 2 G protein-coupled receptor
- Type 3 Kinase-linked receptor
- Type 4 Nuclear receptor
The picture that is added is also in the book, therefore it won’t be discussed in detail. Please look (and remember) the differences between the four receptor families.
The four receptors (ionotropic, metabotropic, kinase-linked and nuclear receptors) have different processes that lead to certain cellular effects, different time scales and type of receptors. So starting with the ligand-gated ion channel/ionotropic receptor:
- What process leads to cellular effects?
- In which time frame does this happen?
- Name examples of these kinds of receptors.
- When a ligand binds to this receptor, an ion channel will be opened. This causes hyper- or depolarisation of the cell which leads to certain cellular effects.
- This happens in milliseconds
- Examples are the nicotinic and ACh receptor.
The four receptors (ionotropic, metabotropic, kinase-linked and nuclear receptors) have different processes that lead to certain cellular effects, different time scales and type of receptors. Followed by the G protein-coupled/metabotropic receptor:
- What process leads to cellular effects?
- In which time frame does this happen?
- Name examples of these kinds of receptors.
- Through the G protein-coupled receptor pathway two things can happen that can lead to cellular effects: 1 is opening of an ion channel which leads to a change in excitability and 2 is activation of second messengers that can induce Ca2+ release or protein phosphorylation.
- This happens in seconds.
- Examples are the muscarinic and ACh receptor
The four receptors (ionotropic, metabotropic, kinase-linked and nuclear receptors) have different processes that lead to certain cellular effects, different time scales and type of receptors. Followed by the kinase-linked receptor:
- What process leads to cellular effects?
- In which time frame does this happen?
- Name examples of these kinds of receptors.
- Upon ligand binding, the kinase domain of the receptor is activated. This results in proteni phosphorylation, gene transcription and protein synthesis which lead to cellular effects.
- This happens in hours.
- An example is the cytokine receptor
The four receptors (ionotropic, metabotropic, kinase-linked and nuclear receptors) have different processes that lead to certain cellular effects, different time scales and type of receptors. Followed by the nuclear receptor:
- What process leads to cellular effects?
- In which time frame does this happen?
- Name examples of these kinds of receptors.
- A ligand enters the cell and the nucleus, where it binds to the nuclear receptor. This will lead to gene transcription, protein synthesis and at last change in cellular effects.
- This happens in hours
- An example is the oestrogen receptor.
Wat is een allosterische activator of inhibtor?
Een stof/substraat die op een andere plek op een enzym/receptor kan binden dan de normale activatie- /bindingsplaats van een substraat.
In het hoorcollege wordt deze afbeelding (kort) besproken. Bestudeer dit plaatje goed.
Zorg hierbij dat het duidelijk is waarom:
- A + C (agonist + allosteric activator) tot een sterke respons leidt.
- Alleen A tot een matige respons leidt.
- etc.
- etc.
De receptor theorie wordt toegepast op receptor modellen om zo het gedrag van medicijnen te verklaren. Deze theorie gaat uit van 4 punten (alleen dan kan aan de hand van deze theorie het gedrag van een medicijn verklaart worden). Wat zijn deze?
- Een agonist bindt op reversible wijze aan (neurotransmitter) receptoren.
- Een agonist heeft een zeer hoge affiniteit voor receptoren.
- De concentratie agonist verandert niet door binding aan de receptoren.
- Het effect van de agonist is evenredig met de bezettingsgraad van de receptoren (bezettingspostulaat).
Wat houdt deze formule in?
Hiermee kan het effect (E) van agonist A, met een intrinsieke activiteit α, die een interactie aangaat met receptor R berekend worden.
Wat zijn de Emax, EC50, Bmax en Kd?
Dit zijn parameters die belangrijk zijn bij een dose-respons relatie (via de receptor theorie).
- Emax: de concentratie van bijv. de agonist waarbij het maximale effect behaald kan worden.
- EC50: de concentratie waarbij 50% van het maximale effect bereikt kan worden.
-Bmax: de concentratie agonist waarbij het maximaal aantal receptoren zijn bezet
- Kd: concentratie agonist waarbij 50% van de receptoren zijn gebonden.
(Hierbij worden Emax en EC50 gebruikt wanneer er op de Y-as een functionele maat staat zoals verandering in hartslag en worden Bmax en Kd gebruikt wanneer er op de Y-as een niet-functionele maat staat zoals het percentage gebonden receptoren).
Waarom zijn de EC50 en Kd in deze afbeelding gelijk?
Vanwege de laatste voorwaarde van de receptor theorie: Het effect van de agonist is evenredig met de bezettingsgraad van de receptoren (bezettingspostulaat).
Het is niet altijd het geval dat de EC50 ( effect van het medicijn) en de Kd (binding van het medicijn) overlappen, zoals in dit plaatje. Waardoor ontstaat dit verschil?
Doordat effecten ook kunnen optreden bij een veel lagere concentratie dan bij een hogere of maximale hoeveelheid bezette receptoren. Dit heet receptor-reserve en dit houdt in dat niet de maximale bezetting van receptoren nodig is, om het maximale effect te verkrijgen.
Wat betekenen de volgende begrippen:
- Affiniteit
- Effectiviteit
- Intrinsieke activiteit
- Affiniteit: de neiging om aan receptoren te binden.
- Effectiviteit: het verband tussen de receptorbezetting en de mogelijkheid om een respons op gang te brengen.
- Intrinsiek activiteit: de capaciteit van een enkel medicijn-receptor complex om een response te laten ontstaan.
Vul in (affiniteit, effectiviteit of intrinsieke activiteit): .... (1) is belangrijk bij de bezetting van een receptor. ... (2) is belangrijk bij de activatie van een medicijn-receptor complex.
- affiniteit
2. effectiviteit
Hoe ziet een standaard dose-response curve eruit?
S-vormige grafiek