Fbng Flashcards
(29 cards)
1
Q
Par hasard
A
Toevallig
2
Q
Se molquer de quelqu’un
A
Iemand belachelijk maken
3
Q
Le raisin
A
De druif
4
Q
Tout a fair
A
Helemaal
5
Q
L’avis
A
De mening
6
Q
Douter
A
Twijfelen
7
Q
Contre
A
Tegen
8
Q
Mentir
A
Liegen
9
Q
Prendre le dessus
A
De boventoon voeren
10
Q
About la parole
A
Het woord hebben
11
Q
Revoltant
A
Schandalig
12
Q
Le bricolage
A
Het knutselen
13
Q
Empêcher
A
Tegenhouden
14
Q
Dépassé
A
Achterhaald
15
Q
Tandis que
A
Terwijl
16
Q
L’enfance
A
De kindertijd
17
Q
Le rayon
A
De afdeling
18
Q
Pour
A
Om te
19
Q
Le plupart
A
De meeste
20
Q
L’habitude
A
De gewoonte
21
Q
Prouver
A
Bewijzen
22
Q
L’utilisation
A
Het gebruik
23
Q
En même temps
A
Tegelijkertijd
24
Q
Concerner
A
Betreffen
25
Pourtant
Toch, echter
26
Confondre
Door elkaar halen
27
La contradiction
De tegenspraak
28
Se rendre compte
Zich realiseren
29
Supposer
Veronderstellen
