fouten met verwijswoorden Flashcards

(11 cards)

1
Q

mannelijk -de

A

-hij,hem
-zijn, z’n
-deze,die
-die

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vrouwelijk -de

A

-zij, ze, haar
-haar, d’r
-deze, die
-die

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het woord onzijdig

A

-het
-zijn, z’n
-dit, dat
-dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bij welke dingen schrijf je het met een -het ervoor

A

namen van:
-landen
-provincies
-steden
-clubs
-verkleinwoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aan welke woorden kun je zien dat ze vrouwelijk zijn?

A

de woorden op de uitgangen:
- heid
-nis
-ing
-schap
-te
-de
-ie
-ij
-iek
-theek
-teit
-uur
-st

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wanneer gebruik je ‘hen’?

A

-Als het verwijswoord een lijdendvoorwerp is.
- Na een voorzetsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wanneer gebruik je ‘hun’?

A

-als het een meewerkend voorwerp is en er geen voorzetsel voor staat.
(aan wie of voor wie?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wanneer gebruik je ‘dat’?

A

-Naar een ‘het’-verwijswoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wanneer gebruik je ‘wat’?

A
  • Bij een overtreffende trap
  • bij een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, het enige)
  • een hele zin of in een deel van een zin
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wanneer gebruik je wie?

A
  • Bij personen voorzetsel + wie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wanneer gebruik je waar?

A
  • Bij zaken (dingen) waar + voorzetsel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly