fouten met verwijswoorden Flashcards
(11 cards)
mannelijk -de
-hij,hem
-zijn, z’n
-deze,die
-die
vrouwelijk -de
-zij, ze, haar
-haar, d’r
-deze, die
-die
het woord onzijdig
-het
-zijn, z’n
-dit, dat
-dat
Bij welke dingen schrijf je het met een -het ervoor
namen van:
-landen
-provincies
-steden
-clubs
-verkleinwoorden
aan welke woorden kun je zien dat ze vrouwelijk zijn?
de woorden op de uitgangen:
- heid
-nis
-ing
-schap
-te
-de
-ie
-ij
-iek
-theek
-teit
-uur
-st
wanneer gebruik je ‘hen’?
-Als het verwijswoord een lijdendvoorwerp is.
- Na een voorzetsel
wanneer gebruik je ‘hun’?
-als het een meewerkend voorwerp is en er geen voorzetsel voor staat.
(aan wie of voor wie?)
wanneer gebruik je ‘dat’?
-Naar een ‘het’-verwijswoord.
wanneer gebruik je ‘wat’?
- Bij een overtreffende trap
- bij een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, het enige)
- een hele zin of in een deel van een zin
wanneer gebruik je wie?
- Bij personen voorzetsel + wie
wanneer gebruik je waar?
- Bij zaken (dingen) waar + voorzetsel.