Frans 1 Flashcards
(45 cards)
1
Q
Organiser
A
Organiseren
2
Q
Quel
A
Welke
3
Q
Vieux
A
Oud
4
Q
L’animal
A
Het dier
5
Q
Adorer
A
Dol zijn op
6
Q
La Musique
A
De muziek
7
Q
Chez
A
Bij
8
Q
mignon
A
schattig
9
Q
le metro
A
de metro
10
Q
seulement
A
alleen maar
11
Q
rentrer
A
naar huis gaan
12
Q
en plus
A
bovendien
13
Q
a pied
A
lopend
14
Q
le chat
A
de kat
15
Q
le mois
A
de maand
16
Q
la journée
A
de dag
17
Q
la chance
A
het geluk
18
Q
le numéro
A
het nummer
19
Q
génial
A
geweldig
20
Q
comme
A
zoals
21
Q
la photo
A
de foto
22
Q
prépare
A
klaargemaakt, voorbereid
23
Q
préparer
A
klaarmaken, voorbereiden
24
Q
bon, bonne
A
goed, lekker
25
le gâteau
de taart
26
le gâteau
de taart
27
la fleur
de bloem
28
elle ris (rire)
zij lacht (lachen)
29
le mari
de man , echtgenoot
30
drôle
grappig
31
les vacances
de vakantie
32
août
augustus
33
maman
mama
34
l’olive
de olijf
35
sur
op
36
la table
de tafel
37
tout le monde
iedereen
38
toujours
altijd
39
gentil
aardig
40
préfère
lievelings-
41
depuis
sinds
42
Tu as quel âge ?
Hoe oud ben je ?
43
J’ai treize ans
Ik ben dertien jaar
44
Mes parents sont divorcés
Mijn ouders zijn gescheiden
45
Je suis fils/fille unique
ik ben enig kind
