frans 1 Flashcards
(40 cards)
1
Q
heten
A
s´appeler
2
Q
ik heet
A
je m´appelle
3
Q
ik ben
A
je suis
4
Q
Ik ben … jaar.
A
J’ai … ans.
5
Q
Ik heb…
A
J’ai…
6
Q
een zus / …. zussen
A
une soeur / …. soeur
7
Q
een broer / …. broers
A
un frère / …. frères
8
Q
een kat / …. katten
A
un chat / …. chats
9
Q
een hond / …. honden
A
un chien / …. chiens
10
Q
Ik ben enig kind.
A
Je suis enfant unique.
11
Q
ik
A
je
12
Q
jij
A
tu
13
Q
hij
A
il
14
Q
Hij heet …
A
Il s’appelle ..
15
Q
Hij is … jaar.
A
Il a … ans.
16
Q
zij
A
elle
17
Q
Zij heet ..
A
Elle s’appelle …
18
Q
Zij is … jaar.
A
Elle a … ans.
19
Q
men/we
A
on
20
Q
wij
A
nous
21
Q
u/jullie
A
vous
22
Q
zij (m) (mv)
A
ils
23
Q
zij (v) mv)
A
elles
24
Q
Goedendag!
A
Bonjour
25
Hoi!
Salut
26
Hoe gaat het?
Ca va ?
27
Met mij goed.
Moi, Ca va bien
28
Het gaat.
Bof, Ca va.
29
Het gaat slecht.
Ca va mal.
30
Tot ziens.
Au revoir
31
Doei!
Salut
32
Hoe heet jij?
Comment tu t'appelles ?
33
Hoe heet u?
Comment vous vous appelez ?
34
Hoe gaat het met u?
Comment allez-vous ?
35
Met mij gaat het goed.
Je vais bien
36
Hoe oud ben jij?
Tu as quel age ?
37
er is / er zijn
il y a
38
hebben
avoir
39
wonen
habiter
40
en
et
