Frans Flashcards
(43 cards)
1
Q
un appartement
A
een appartement
2
Q
un avion
A
een vliegtuig
3
Q
la Belgique
A
België
4
Q
un bois
A
een bos
5
Q
l’Espagne
A
Spanje
6
Q
une famille
A
een familie
7
Q
la France
A
Frankrijk
8
Q
un hôtel
A
een hotel
9
Q
une mer
A
een zee
10
Q
une montagne
A
een berg
11
Q
les Pays-Bas
A
Nederland
12
Q
le Portugal
A
Portugal
13
Q
le soleil
A
de zon
14
Q
le temps
A
het weer, de tijd
15
Q
un train
A
een trein
16
Q
le vent
A
de wind
17
Q
une voiture
A
een wagen
18
Q
annoncer
A
aankondigen
19
Q
pleuvoir: il pleut
A
regenen: het regent
20
Q
tomber
A
vallen
21
Q
froid(e)
A
koud
22
Q
là-bas
A
daar
23
Q
mauvais(e)
A
slecht
24
Q
même
A
zelfs
25
ou
of
26
Quel temps fait-il?
Welk weer is het?
27
Il fait chaud.
Het is warm.
28
Il fait beau.
Het is mooi weer.
29
Il pleut.
Het regent.
30
Il y a du soleil.
Er is zon.
31
Il y a du vent.
Er is wind.
32
ça tombe mal.
Dat komt slecht uit.
33
Elle va à la montagne.
Ze gaat naar de bergen.
34
Quel temps annonce la météo?
Welk weer wordt er aangekondigd?
35
Il va faire froid.
Het wordt koud.
36
Il va faire mauvais.
Het wordt slecht weer.
37
Il va pleuvoir.
Het gaat regenen.
38
Il va y avoir du soleil.
Er komt zon.
39
On y va en train.
We gaan er met de trein naartoe.
40
On va en avion.
We gaan met het vliegtuig.
41
Il y va en voiture.
Hij gaat er met de auto naartoe.
42
un bus
een bus
43
