Frans Flashcards
(82 cards)
1
Q
een mond
A
une bouche
2
Q
een arm
A
un bras
2
Q
haar
A
des cheveux
3
Q
een tand
A
une dent
3
Q
een hart
A
un coeur
3
Q
een been
A
une jambe
4
Q
een lichaam
A
un corps
4
Q
een vinger
A
un doigt
5
Q
een rug
A
un dos
6
Q
een schouder
A
une épaule
7
Q
een maag
A
un estomac
8
Q
een knie
A
un genou
9
Q
een keel
A
une gorge
10
Q
een hand
A
une main
10
Q
een tong
A
une langue
11
Q
een ongeval
A
un accident
12
Q
een wonde
A
une blessure
13
Q
een neus
A
un nez
14
Q
een oog (ogen)
A
un oeil (des yeux)
15
Q
een brandwonde
A
une brulure
16
Q
een zonneslag
A
un coup de soleil
17
Q
een dokter
A
un docteur
18
Q
een dokter
A
un médecin
18
Q
een ziekenhuis
A
un hôpital
19
een oor
une oreille
20
een geneesmiddel
un médicament
21
een verband, pleister
un pansement
21
een zalf
une pommade
22
een steek
une piqure
23
een voet
un pied
24
een hoofd
une tête
25
een buik
un ventre
26
een gezicht
un visage
27
lopen
courir
28
overlopen
parcourir
29
wenen, huilen
pleurer
30
plooien
plier
31
glimlachen (naar)
sourir (à)
31
lachen
rire
32
ruzie maken
se disputer
33
aanraken
toucher
34
Wat is er?
Qu'est-ce qu'il y a?
35
Heeft u pijn?
Vous avez mal?
36
Ai, het doet pijn
Aïe, ça fait mal
37
ik voel me slecht
je me sens mal
38
ik voel me ziek
je me sens malade
38
ik heb hoofdpijn
j'ai mal à la tête
39
ik heb pijn aan mijn hand
j'ai mal à la main
40
ik heb buikpijn
j'ai mal au ventre
41
ik heb pijn aan mijn ogen
j'ai mal aux yeux
42
ik heb een zonneslag
j'ai un coup de soleil
43
ik ben ziek
je suis malade
44
ik ben gekwetst aan mijn schouder
je me suis blessé à l'épaule
44
hij is gekwetst aan zijn vinger
il s'est blessé au doigt
45
zij is gekwetst aan haar voeten
elle s'est blessé aux pieds
46
ik ben verbrand aan mijn hand
je me suis brulé à la main
47
hij is verbrand aan zijn vinger
il s'est brulé au doigt
48
zij is verbrand aan haar oren
elle s'est brulée aux oreilles
49
hij heeft een zonneslag gehad
il a eu un coup de soleil
49
ik heb een zonneslag gehad
j'ai eu un coup de soleil
50
zij heeft een zonneslag gehad
elle a eu un coup de soleil
51
is het erg?
c'est grave?
52
nee, ik ga medicijnen geven
non, je vais donner des médicaments
53
uitgangen futur simple
ai
as
a
ons
ez
ont
54
irr être
serai
54
uitgangen l'imparfait
ais
ais
ait
ions
iez
aient
55
irr faire
ferai
56
irr avoir
aurai
57
irr savoir
saurai
58
irr aller
irai
59
irr venir
viendrai
60
irr pouvoir
pourrai
60
irr tenir
tiendrai
61
irr vouloir
voudrai
61
irr devoir
devrai
62
irr recevoir
rececvrai
63
irr voir
verrai
64
irr envoyer
enverai
65
irr courir
courrai
66
irr mourir
mourrai
67
irr faut
faudra
68
irr pleut
pleuvra