frans 2 Flashcards
(100 cards)
1
Q
le collge
A
midelbare school
2
Q
le reve
A
de droom
3
Q
qu’est-ce qu’il y a
A
wat is er?
4
Q
il y a
A
er is/ zijn
5
Q
le dessin
A
de tekening
6
Q
la cantine
A
kantine
7
Q
le gymnase
A
de gymzaal
8
Q
le laboratoire
A
laboratorium
9
Q
la piscine
A
zwembad
10
Q
l’ordinateur
A
computer
11
Q
la cour de receation
A
schoolplein
12
Q
la recreation / la rece
A
de pauze
13
Q
la salle de cours
A
het klaslokaal
14
Q
le jardin potager
A
de moestuin / groentetuin
15
Q
la bibliotheque
A
bibliotheek
16
Q
le CDI
A
de mediatheek op school
17
Q
l’infirmerie
A
de ziekenboeg/ eerste hulppost
18
Q
le professeur
la professeure
A
leraar
leraares
19
Q
le terrain de foot
A
voetbalveld
20
Q
la vie
A
het leven
21
Q
l’an
A
het jaar
22
Q
different, differente
A
verschillend/ anders
23
Q
le casier
A
kluisjes
24
Q
changer
A
veranderen
25
porter
dragen
26
le cahier
het schrift
27
la nourriture
het eten
28
souvent
vaak
29
beaucoup
veel
30
manger
eten
31
l'heure
het uur
32
la pause
de pauze
33
la note
het cijfer
34
les devoirs
huiswerk
35
le cours
de les
36
la metiere scolaire
het schoolvak
37
l'anglais
Engels
38
l'education civique
maatschappijleer
39
l'EPS
gym
40
les maths
wiskunde
41
l'art
kunst
42
les arts plastiques
beeldvorming
43
la techno
techniek
44
la physique-chimie
natuur-scheikunde
45
le francais
Frans
46
les Siences de la Vie
biologie
47
l'histoire
geschiedenis
48
la géographie
aardrijkskunde
49
l'historoire-géo
ges-ak
50
la différence
het verschil
51
lactivité extrascolaire
buitschoolse activiteit
52
le théatre
toneelspelen/ het theater
53
le copain, la copine
vriend, vriendin
54
faire du sport
sporten
55
le sport
de sport
56
le ski
skieen
57
la guitare
de gitaar
58
la danse
de dans
59
l'emploi du temps
het (les)rooster
60
l'interrogation/
| l'interro
de overhoring
61
le foot
het voetbal
62
l'informatique
de informatica
63
moi aussi
ik ook
64
moi mon pas
ik ook niet
65
moi pas
ik niet
66
moi si
ik ook
67
le déjeuner
het middageten / lunch
68
déjeuner
lunchen
69
entrer
naar binnen gaan
70
jouer au ping-pong
tafeltennis
71
la journée
de dag
72
á quel moment
op welk moment
73
á qeulle heure
hoe laat
74
sotir
naar binnen gaan / weggaan
75
commencer
beginnen
76
le soir
de avond
77
le midi
middag
78
minuit
middernacht
79
le jour
de dag
80
qu' est-ce que
wat
81
qu' est-ce que fais
wat doe je
82
la semaine
de week
83
combien de fois
hoeveel keer
84
tous les jours
elke dag
85
lundi
maandag
86
mardi
dinsdag
87
mercerdi
woensdag
88
jeudi
donderdag
89
vendredie
vrijdag
90
samedi
zaterdag
91
dimanche
zondag
92
finir
beeindigen/ eindigen
93
l'aprés-midi
de middag
94
l'horaire
het rooster
95
de quelle heure a est-il ?
van hoe laat tot hoelaat?
96
il est une heure
het is één uur
97
quelle heure est-il ?
hoe laat is het?
98
le matin
de ochtend
99
la nuit
de nacht
100
le week-end
weekend
