Frans 2.1 , 2.2, 2.3 Flashcards
(62 cards)
1
Q
La montre
A
Het horloge
2
Q
La demi-heure
A
Het half uur
3
Q
Tôt
A
Vroeg
4
Q
Tard
A
Laat
5
Q
En retard
A
Te laat
6
Q
Tout de suite
A
Meteen
7
Q
Comment
A
Hoe
8
Q
Qu’est-ce que
A
Wat
9
Q
Être en train de
A
Bezig zijn te
10
Q
Seul(e)
A
Alleen
11
Q
Comme
A
Zoals
12
Q
Le lit
A
Het bed
13
Q
La salle de bains
A
De badkamer
14
Q
Se lever
A
Opstaan
15
Q
Se doucher
A
Zich douchen
16
Q
Se dépêcher
A
Zich haasten
17
Q
Se coucher
A
Naar bed gaan
18
Q
Partir
A
Vertrekken
19
Q
Pressée
A
Gehaast
20
Q
Sous
A
Onder
21
Q
La voiture
A
De auto
22
Q
La vélo
A
De fiets
23
Q
À pied
A
Te voet
24
Q
Devant
A
Voor
25
La désespoir
De wanhoop
26
Renter
Terugkomen
27
À quelle heure
Hoe laat
28
La dispute
De ruzie
29
La conseil
Het advies
30
Ja fils/fille unique
Het enig kind
31
La demi-frère
De halfbroer
32
La beau-père
De stiefvader
33
La mec
De gozer
34
La fois
De keer
35
La chance
Het geluk
36
Mal
Slecht
37
Parfois
Soms
38
Assez
Genoeg
39
Quelqu'un
Iemand
40
Refuser
Weigeren
41
Peut-être
Misschien
42
S'habiller
Zich aankleden
43
Se brosser les dents
De tanden poetsen
44
Se raser
Scheren
45
Avoir tort
Ongelijk hebben
46
Faire les magsins
Winkelen
47
Faire de l'ordinateur
Computeren
48
Réfléchir
Nadenken
49
Payer
Betalen
50
Résoudre
Oplossen
51
Arrêter
Stoppen
52
Strict(e)
Streng
53
Enervant(e)
Saai
54
Fatigué(e)
Moe
55
Amoureux, - euse
Verliefd
56
Oublier
Vergeten
57
Expliquer
Uitleggen
58
Avoir envie de
Zin hebben in
59
Rapeller
Terugbellen
60
Désolé
Sorry
61
Dommage
Jammer
62
Bon courage
Sterkte
