frans apprendre 1 Flashcards
(48 cards)
1
Q
het team
A
l’équipe
2
Q
de wedstrijd
A
le match
3
Q
de overwinning
A
la victoire
4
Q
het badpak
A
le maillot de bain
5
Q
het station
A
le stade
6
Q
de (tennis)bal
A
la balle
7
Q
de (voet)bal
A
le ballon
8
Q
de scheidsrechter
A
l’arbitre
9
Q
wandelen
A
se balader
10
Q
verslaan
A
battre
11
Q
de finale
A
la finale
12
Q
de vrijetijdsbesteding
A
les loisirs
12
Q
de trainer
A
l’entraineur
13
Q
het gezelschapsspel
A
le jeu de société
14
Q
knutselen
A
bricoler
15
Q
de passie
A
la passion
16
Q
muziek spelen
A
jouer de la musique
17
Q
creatief
A
créatif
18
Q
gymnastiek
A
l’EPS
19
Q
rennen
A
courir
20
Q
springen
A
sauter
21
Q
het been
A
la jambe
22
Q
de arm
A
le bras
23
Q
de voet
A
le pied
24
gooien
lancer
25
de boom
l'arbre
26
ongeveer
vers
27
de beweging
le mouvement
28
de vriendschap
l'amitié
29
trainen
s'entrainer
30
lijken
sembler
31
hier
ici
32
die manier
la façon
33
zich verplaatsen
se déplacer
34
de competitie
la compétition
35
de uitrusting
l'équipement
36
de warming-up
l'échauffement
37
voordat
avant de (infinitief)
38
het oefenen
la pratique
39
het risico
le risque
39
als
si
40
de voorzichtigheid
la prudence
41
de regel
la régle
42
onmisbaar
indispensable
43
uit zijn dak gaan
s'éclater
44
beheersen
maitriser
45
het lichaam
le corps
46
