frans Au magasin - situations de base Flashcards
(57 cards)
Goeiedag meneer/ mevrouw/ juffrouw.
Bonjour, Monsieur/ Madame/ Mademoiselle
U wenst/ Wat wenst u?
(Qu’est-ce que) Vous désirez?
Ik luister (naar u)
Je vous écoute
Kan ik u helpen? 1
(Est-ce que) je peux vous aider?
Kan ik u helpen? 2
Puis-je vous aider?
Wat kan ik voor u doen? 1
Qu’est-ce que je peux faire pour vous?
Wat kan ik voor u doen? 2
Que puis-je pour vous?
Kan ik u inlichten?
Je peux vous renseigner?
Zoekt u iets?
Vous cherchez quelque chose?
Volg mij
Suivez-moi
Wilt u mij volgen?
Voulez-vous me suivre?
Heeft u iets gezien in de etalage?
Vous avez vu quelque chose à l’étalage/ dans la vitrine?
Hebt u…?
Avez-vous…?
Ik zou (graag) willen…
Je voudrais/ J’aimerais…
Ik heb iets in de etalage gezien
J’ai vu quelque chose à l’étalage
Ik zoek een cadeau/ een souvenir
Je cherche un cadeau/ un souvenir
Ik zou willen proberen…
Je voudrais essayer…
Zou u me kunnen inlichten?
Vous pourriez me renseigner?
Zou u mij kunnen helpen?
Vous pourriez m’aider?
Wilt u proberen (passen)?
Voulez-vous essayer?
Welke maat heeft u? 1
Vous faites quelle taille?
Welke maat heeft u? 2
Quelle taille faites-vous?
Welke maat heeft u? 3
Quelle taille avez-vous?
Wat is uw schoenmaat?
Quelle est votre pointure?