frans H5 Flashcards

(142 cards)

1
Q

être à l’heure

A

op tijd zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

être fatigué

A

moe zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

par hasard

A

toevallig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

se moquer de quelqu’un

A

iemand belachelijk maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

le raisin

A

de druif

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

jouer au rugby

A

rugby spelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

la société

A

de maatschappij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

tout à fait

A

helemaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

l’avis (m)

A

de mening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

douter

A

twijfelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

stupide

A

stom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

le truc

A

het ding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

contre

A

tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

mentir

A

liegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

typiquement

A

typisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

prendre le dessus

A

de boventoon voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

la conversation

A

het gesprek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

avoir la parole

A

het woord hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

marrant/rigolo

A

grappig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

la majorité

A

de meerderheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

le cliché

A

het cliché, het stereotype

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

l’égalité (f)

A

de gelijkwaardigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

l’inégalité (f)

A

de ongelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

le préjugé

A

het vooroordeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
comparer
vergelijken
26
classer
indelen, rangschikken
27
présent
aanwezig
28
révoltant
schandalig
29
le bricolage
het knutselen
30
le jouet
het speelgoed
31
la valeur
de waarde
32
incapable
niet in staat
33
ridicule
belachelijk
34
empêcher
tegenhouden
35
dépassé
achterhaald
36
destiné à
bestemd voor
37
tandis que
terwijl
38
l'enfance (f)
de kindertijd
39
le rayon
de afdeling
40
pour
om te
41
la plupart
de meeste
42
l'égalité (f)
de gelijkheid
43
l'habitude (f)
de gewoonte
44
Prouver
bewijzen
45
l'utilisation (f)
het gebruik
46
en même temps
tegelijkertijd
47
injuste
onrechtvaardig
48
concerner
betreffen
49
pourtant
toch/echter
50
l'évolution (f)
de ontwikkeling
51
confondre
door elkaar halen / verwarren
52
la réflexion
het nadenken
53
se tromper
zich vergissen
54
la contradiction
de tegenspraak
55
se rendre compte
zich realiseren
56
supposer
veronderstellen
57
toevoegen
ajouter
58
krijgen / behalen
obtenir
59
stimuleren om
stimuler à
60
opmerken
remarquer
61
risico’s nemen
prendre des risques
62
aandacht schenken aan
accorder de l'attention à
63
helemaal niets
rien du tout
64
vanwege
à cause de
65
begaafd
doué
66
twijfelen
douter
67
eindexamen doen
passer le bac / baccalauréat
68
bewijzen
prouver
69
kiezen
choisir
70
bestaan
exister
71
duidelijk
clair
72
de ongelijkheid
l'inégalité (f)
73
voorzichtig
prudent
74
de onderzoeker
le chercheur
75
in het algemeen
en général
76
laten zien
montrer
77
het gaat over
il s'agit de
78
veeleisend
exigeant
79
het hoger onderwijs
les études supérieures (f pl)
80
aanraden
conseiller
81
de student
l'étudiant (m)
82
een college volgen
suivre un cours
83
studeren
faire des études (F pl)
84
het onderzoek
la recherche
85
de universiteit
l'université (f)
86
de beurs
la bourse
87
Cacher
verbergen
88
l'étonnement (m)
de verbazing
89
s'attendre
à verwachten
90
la demoiselle
de jongedame
91
courant
gebruikelijk
92
manuel
hand
93
la valeur ajoutée
de toegevoegde waarde
94
Ça vous convient ? (convenir)
Komt dat u uit?
95
satisfait
voldaan, tevreden
96
L'outil (m)
het gereedschap
97
le chantier
de werkplaats
98
la majorité
de meerderheid
99
le volant
het stuur
100
décharger
uitladen
101
le tuyau
de slang, de buis
102
visser
(vast)schroeven
103
la répartition
de verdeling
104
le marteau
de hamer
105
accueillant
hartelijk
106
radin
gierig
107
le bricoleur / la bricoleuse
de klusjesman/ vrouw
108
exercer un métier
een beroep uitoefenen
109
le maçon
de metselaar
110
le plombier, la plombière
de loodgieter
111
recruter
aannemen, in dienst nemen
112
le routier, la routière
de vrachtwagen chauffeur/ chauffeuse
113
De inhoud
Le contenu
114
Het betreft
Ça concerne
115
Uitleggen
Expliquer
116
De klacht
La plaindre
117
Het lawai
Le bruit
118
De faculteit
La fac/faculté
119
De verborgen camera
La caméra cachée
120
Graag gedaan / geen dank
Je vous en prie
121
Het zat zijn
En avoir marre
122
De boete
L'amende
123
De sleutel
La clé
124
Het is ongelooflijk
C'est incroyable
125
Het nadeel
L'inconvénient
126
Een oplossing voorstellen
Proposer une solution
127
Een vergissing
L'erreur
128
Het misverstand
Le malentendu
129
Terugbetalen
Rembourser
130
Onmiddellijk
Immédiatement
131
De koffer
La valise
132
Onmisbaar
Indispensable
133
Zich vergissen
Se tromper
134
De dag ervoor
La veille
135
De rij
La queue
136
Belachelijk maken
Se moquette de
137
Verdacht
Suspect
138
Hoe dan ook
De toute façon
139
Noteren
Noter
140
Het is onbegrijpelijk
C'est incompréhensible
141
Weet u het zeker?
Vous êtes sûr
142
Een probleem oplossen
Résoudre un problème