frans hfst 2 AB Flashcards
(54 cards)
1
Q
commencer
A
beginnen
2
Q
passer
A
doorbrengen
3
Q
avoir l’air
A
eruit zien
4
Q
avoir le temps (de)
A
tijd hebben (om)
5
Q
avoir envie (de)
A
zin hebben (om)
6
Q
se reposer
A
uitrusten
7
Q
se retrouver
A
elkaar treffen
8
Q
je me lève
A
ik sta op
9
Q
jouer à la console
A
gamen
10
Q
discuter
A
kletsen
11
Q
rigoler
A
lachen
12
Q
appeler
A
bellen
13
Q
faire les magasins
A
winkelen
14
Q
faire du sport
A
sporten
15
Q
faire la grasse matinée
A
uitslapen
16
Q
je pourrai
A
ik zal kunnen
17
Q
l’entrée v
A
de ingang
18
Q
le cours
A
de les
19
Q
l’épisode
A
de aflevering
20
Q
jusqu’à
A
tot
21
Q
chez moi
A
bij mij
22
Q
plutôt
A
nogal
23
Q
tard
A
laat
24
Q
tôt
A
vroeg
25
déjà
al
26
dur
hard, moeilijk
27
mort(e)
dood
28
fatiqué(e)
moe
29
prochain(e)
volgende
30
c'était
het was
31
le début
het begin
32
la vie
het leven
33
l'argent m
het geld
34
le temps libre
de vrije tijd
35
la fois
de keer
36
le jeu
het spel
37
le magazine
het tijdschrijft
38
selon
volgens
39
l'ecran
het scherm
40
l'avis m
de mening
41
le champion
de kampioen
42
l'entertrainement m
de training
43
aider
helpen
44
réfléchir
nadenken
45
lire
lezen
46
haut(e)
hoog
47
chaque
ieder
48
comme
als, zoals
49
parfois
soms
50
en plus
bovendien
51
il faut
je moet
52
j'avais
ik had
53
connaitre
kennen
54
même
zelfs