Frans hoofdstuk 6 Flashcards
(129 cards)
0
Q
pendant
A
tijdens, gedurende
1
Q
la colonie de vacances
A
het vakantiekamp
2
Q
les vacances
A
de vakantie
3
Q
le ski
A
skieen
4
Q
le hockey ( sur glace)
A
(ijs) hockeyen
5
Q
l’escalade
A
klimmen
6
Q
le foot, le football
A
voetbal
7
Q
fais attention
A
pas op
8
Q
rigolo
A
leuk, grappig
9
Q
peut-etre
A
misschien
10
Q
ne….plus
A
niet meer
11
Q
encore
A
nog steeds
12
Q
avoir peur de
A
bang zijn voor
13
Q
perdre
A
verliezen
14
Q
cet apres-midi
A
vanmiddag
15
Q
le degrê
A
de graad
16
Q
la neige
A
de sneeuw
17
Q
froid
A
koud
18
Q
contre
A
tegen
19
Q
la fois
A
de keer
20
Q
le mois
A
de maand
21
Q
le sport prefere
A
de lievelingssport
22
Q
le match
A
de wedstrijd
23
Q
l’equipe
A
het team
24
l'arbitre
de scheidsrechter
25
la capitaine
de aanvoerder
26
le but
het doelpunt
27
silence
stilte
28
l'equitation
het paardrijden
29
le tennis
tennis
30
le volley
volleybal
31
le basket
basketbal
32
le tir a l'arc
boogschieten
33
le ski de fond
langlaufen
34
gagner
winnen
35
l'excursion
de excursie
36
le moniteur,
de begeleider
37
l'aventure
het avontuur
38
la compétition
de competitie
39
la randonnee
de trektocht
40
en ete
in de zomer
41
en hiver
in de winter
42
toute l'annee
het hele jaar
43
la journee
de dag
44
le jeune
de jongere
45
la visite
het bezoek
46
la ferme
de boerderij
47
l'animal
het dier
48
la chevre
de geit
49
le lapin
het konijn
50
bien sur
natuurlijk
51
aujourd'hui
vandaag
52
l'aeroport
het vliegveld
53
l'avion
het vliegtuig
54
le pickpocket
de zakkenroller
55
les cheveux
de haren
56
les yeux
de ogen
57
l'appareil dentaire
de beugel
58
la barbe
de baard
59
la moustache
de snor
60
brun(e)
bruin
61
marron
bruin(ogen)
62
frisé
gekruld
63
musclé
gespierd
64
sportif
sportief
65
mignon, mignonne
knap, lief
66
amoureux, amoureuse
verliefd
67
depuis
sinds
68
et
en
69
travailler
werken
70
écouter
luisteren
71
s'éclater
lol maken
72
le matin
de ochtend
73
le progres
de vooruitgang
74
la chose
het ding
75
le matin
de ochtend
76
le progres
de vooruitgang
77
la chose
het ding
78
quelque chose
iets
79
gros bisous
kusjes
80
tijdens, gedurende
pendant
81
de vakantie
les vacances
82
de excursie
l'excursion
83
de (trek)tocht
la randonnée
84
tennis
le tennis
85
voetbal
le foot, le football
86
basketbal
le basket
87
volleybal
le volley
88
zwemmen
la natation
89
paardrijden
l' équitation
90
klimmen
l'escalade
91
(ijs) hockey
le hockey (sur glace)
92
skien
le ski
93
vandaag
aujourd'hui
94
de ochtend
le matin
95
vanmiddag
cet aprês-midi
96
de dag
la journée
97
de maand
le mois
98
in de zomer
en été
99
in de winter
en hiver
100
de man
l'homme
101
de vrouw
la femme
102
het kind
l'enfant
103
het kind
l'enfant
104
de jongere
le jeune
105
de baard
la barbe
106
de snor
la moustache
107
de beugel
l'appareil dentaire
108
de wedstrijd
le match
109
het team
l'équipe
110
sportief
sportif, sportive
111
gespierd
musclé
112
bruin (ogen)
marron
113
bruin(haren)
brun(e)
114
gekruld
frisé
115
knap, lief
mignon, mignonne
116
verliefd
amoureux, amoureuse
117
kusjes
gros bisous
118
winnen
gagner
119
travailler
werken
120
luisteren
écouter
121
sinds
depuis
122
misschien
peut-être
123
tegen
contre
124
natuurlijk
bien sûr
125
het dier
l'animal
126
de dieren
les animaux
127
het ding
la chose
128
iets
quelque chose
