Frans Voc + verwoorden Flashcards
(282 cards)
1
Q
un docteur
A
een dokter, een arts
2
Q
un bandage
A
een verband
3
Q
un médicament
A
een medicijn, een geneesmiddel
4
Q
un hôpital
A
een ziekenhuis
5
Q
un sirop
A
een siroop
6
Q
un rhume
A
een verkoudheid
7
Q
un accident
A
een ongeval
8
Q
une pharmacie
A
een apotheek
9
Q
une pommade
A
een zalf
10
Q
une ambulance
A
een ziekenwagen
11
Q
une pilule
A
een pil
12
Q
une gorge
A
een keel
13
Q
la fièvre
A
een koorts
14
Q
la toux
A
de hoest
15
Q
tomber
A
vallen
16
Q
(se casser)
A
breken
17
Q
s’arrêter
A
stoppen, zich tegenhouden
18
Q
prescire
A
voorschrijven
19
Q
se blesser
A
zich kwetsen
20
Q
devoir
A
moeten
21
Q
se lever
A
opstaan
22
Q
savoir
A
weten, kunnen
23
Q
voir
A
zien
24
Q
malade
A
ziek
25
suivant(e)
volgend
26
contre
tegen
27
parce que
omdat
28
Je suis malade.
ik ben ziek
29
J'ai mal à/au/aux...
Ik heb pijn aan...
30
Asseyez-vous./Asseids-toi
Gaat u zitten./ Ga zitten.
31
Il faut
Je/u moet..
32
C'est fini.
Het is gedaan/voorbij.
33
Je me suis cassé la main/le bras/...
Ik heb mijn hand/mijn arm/... gebroken
34
Le corps
Het lichaam
35
Un genou
Een knie
36
un ventre
een buik
37
un bras
een arm
38
un dos
een rug
39
un pied
een voet
40
un doigt
een vinger
41
un nez
een neus
42
un oeil (des yeux)
een oog (ogen)
43
une tête
een hoofd
44
une jambe
een been
45
une dent
een tand
46
une bouche
een mond
47
une main
een hand
48
une épaule
een schouder
49
je me lave
ik was me
50
tu te lave
jij wast je
51
il/elle se lave
hij/zij wast zich
52
nous nous lavons
wij wassen ons
53
vous vous lavez
jullie wassen je
54
ils/elles se lavent
zij wassen zich
55
je me lave
ik was me
56
tu te laves
jij wast je
57
il/elle se lave
hij/zij wast ons
58
nous nous lavons
wij wassen ons
59
vous vous lavez
jullie wassen je
60
ils/elles se lavent
zij wassen zich
61
un lit
een bed
62
un fauteuil
een zetel
63
un tapis
een tapijt
64
un mur
een muur
65
un coussin
een kussen
66
un tableau
een schilderij
67
un miroir
een spiegel
68
un rêve
een droom
69
un sol
een vloer
70
un plafond
een plafond
71
une porte
een deur
72
une table
een tafel
73
une lampe
een lamp
74
une plante
een plant
75
une fenêtre
een raam
76
une couette
een dekbed
77
rêver de/d'
dromen van/over
78
coller
plaken
79
dormir
slapen
80
(s') amuser
(zich) amuseren
81
sortir
buitengaan
82
expliquer
uitleggen
83
premièrement
ten eerste
84
deuxièrement
ten tweede
85
en plus
daarbij, daarenboven
86
finalement
ten slotte
87
peut-étre
misschien
88
au-dessus (de)
boven
89
autour de
rond(om)
90
un appartement
een appartement
91
un salon
een salon, een zithoek
92
un grenier
een zolder
93
un jardin
een tuin
94
un garage
een garage
95
un living
een woonkamer
96
un séjour
een woonkamer
97
un étage
een verdieping
98
un escalier
een trap
99
un toit
een dak
100
un balcon
een balkon
101
un couloir
een gang
102
un voisin
een buurman
103
un rez-de-chaussée
een gelijkvloers
104
une maison
een huis
105
une chambre
een kamer
106
une cuisine
een keuken
107
une salle à manger
een eetkamer
108
une salle de bains
een badkamer
109
une chambre à coucher
een slaapkamer
110
une cave
een kelder
111
une entrée
inkomhal, een ingang
112
une piscine
een zwembad
113
une douche
een douche
114
une voisine
een buurvrouw
115
une pièce
een kamer/ruimte in het huis
116
les toilettes (f.)
het toilet
117
Et toi ? Et vous ?
En jij? en met jou en jullie/u? en met jullie /u
118
Où sont let toilettes, s'il vous plait ?
waar is het toilet, alstublieft?
119
au premier étage
op de eerste verdieping
120
au rez-de-chaussée
op het gelijksvloer
121
un coin
een hoek
122
un rond-point
een rotonde
123
un carrefour
een kruispunt
124
un mètre
een meter
125
un kilomètre
een kilometer
126
un arrêt de bus
een bushalte
127
un local à vélos
een fietsenstalling
128
un chemin
een weg
129
un endroit
een plaats, een plek
130
un trajet
een reisweg, een traject, een route
131
les feux (m.)
de verkeerslichten
132
une fois
een keer
133
une route
een route, een weg
134
une place
een plein
135
suivre
volgen
136
tourner
draaien
137
traverser
oversteken
138
passer
voorbijgaan
139
compter
tellen, rekenen
140
quitter
verlaten
141
continuer
verderzetten
142
tout le monde
iedereen
143
droit, droite
rechts
144
gauche
links
145
à droite
naar rechts, rechtsaf
146
à gauche
naar links, linksaf
147
tout droit
rechtdoor
148
près de
dichtbij
149
loin de
ver van
150
deuxième
tweede
151
troisième
derde
152
quatrième
vierde
153
cinqième
vijfde
154
deux cents
tweehonderd
155
deux milles
tweeduizend
156
un million
een miljioen
157
je prends le bus
ik neem de bus
158
je vais à pied
ik ga te voet
159
On y va
daar gaan we
160
Prenez la premième/ deumième... rue à gauche/à droite
neem de eerste/tweede... straat links/rechts
161
où est...?
waar is...?
162
je cherche
ik zoek
163
un verre
een glas
163
un couteau
een mes
164
un bol
een kom
165
un restaurant
een restaurant
166
un repas
een maaltijd
167
un petit-déjeuner
een ontbijt
168
un diner
een middagmaal
169
un souper
een avondmaal
170
une assiette
een bord
171
une fourchette
een vork
172
une cuillière
een lepel
173
une tasse
een tas
174
une serviette
een servet
175
une bouteille
een fles
176
boire
drinken
177
fermer
sluiten
178
travailler
werken
179
entrer
binnenkomen
180
fermé, fermée
gesloten
181
ouvert, ouverte
open
182
un verre de jus d'orange
een glas sinaasappelsap
183
une tasse de café
een kopje koffie
184
une bouteille d'eau
een fles water
185
mettre la table
de tafel dekken
186
à table!
Aan tafel!
187
un menu
een menu(kaart)
188
un jus de fruits
een fruitsap
189
un jus d'orange
een sinaasappelsap
190
un coca
een cola
191
un thé
een thee
192
un café
een koffie
193
un chocolat (chaud)
een (warme) chocomelk
194
un plat (principal)
een (hoofd)gerecht
195
un dessert
een dessert
196
un vin
een wijn
197
des spaghettis
spaghetti
198
une limonade
een limonade
199
une bière
een biertje
200
une mayonnaise
mayonaise
201
une entrée
een voorgerecht
202
une salade
een salade
203
une soupe
een soep
204
une pizza
een pizza
205
une sauce
een saus
206
une glace
een ijsje
207
une crêpe
een pannenkoek
208
une gaufre
een wafel
209
des frites
frietjes
210
pardon
pardon, sorry
211
sans
zonder
212
pas trop vite, s'il vous plait
niet te snel, alstublieft
213
j'ai envie de/d'...
ik heb zin in...
214
j'ai mangé du fromage/ de la viande/ des champignons.
ik heb kaas/vlees/champignons gegeten.
215
Santé
Gezondheid/ Proost
216
Bon appetit!
Smakelijk!
217
Passe-moi la viande, s'il te plait.
Geef me het vlees door, alsjeblieft
218
encore un peu de/d'...?
Nog een beetje...?
219
c'est bon!
het is lekker!
220
j'ai faim
ik heb honger
221
j'ai soif
ik heb honger
222
s'il vous plait? s.v.p.
alstublieft? a.u.b.
223
s'il te plait? s.t.p.
alsjeblieft? a.j.b.
224
excuse-moi/ excusez-moi
excuseer. Sorry
225
avoir faim
honger hebben
226
avoir soif
dorst hebben
227
l'été (m.)
de zomer
228
l'automne (m.)
de herfst
229
l'hiver (m.)
de winter
230
l'internet (m.)
het internet
231
un réveil
een wekker
232
midi (m.)
middag
233
le lendemain
de volgende dag
234
minuit (m.)
middernacht
235
l'aprés-midi (m.)
de namiddag
236
une saison
een seizoen
237
une valise
een valies
238
une journée
een dag
239
les vacances (f.pl.)
de vakantie
240
la date
de datum
241
une tour
een toren
242
une faute
een fout
243
une seconde
een seconde
244
une minute
een minuut
245
une horloge
een grote klok, een uurwerk
246
écrire
schrijven
247
chatter
chatten
248
se souvenir (de)
zich herinneren
249
prédire
voorspellen
250
explorer
ontdekken
251
déchiffrer
ontcijferen
252
découvrir
ontdekken
253
se réveiller
opstaan
254
commencer
beginnen
255
courir
lopen
256
sonner
luiden, bellen
257
hier
gisteren
258
après
na
259
avant
voor
260
déjà
al, reeds
261
tard
laat
262
tôt
vroeg
263
tout de suite
onmiddellijk
264
ne...jamais
nooit
265
ne...plus
niet meer
266
ne... personne
niemand
267
ne... rien
niets
268
jusqu'à
tot
269
encore
nog
270
dernier, dernière
laatste
271
au printemps, en été, en automne, en hiver
in de lente, in de zomer, in de herfst, in de winter
272
bonne chance!
veel geluk!
273
j'ai gagné!
ik heb gewonnen!
274
c'est chouette!
het is tof!
275
surfer sur Internet
surfen op het internet
276
Il est midi.
het is middag
277
il est minuit
het is middernacht
278
il est sept heures dix
het is tien over zeven
279
il est sept heures moins le quart
het is kwart voor zeven
280
il est sept heures et quart
het is kwart over zeven
281
il est sept heures et demie
het is half acht