frans vragen en signaalwoorden Flashcards
(31 cards)
Qu’est-ce qu’on apprend sur… ?
Wat leer je over…? (informatie uit begin tekst)
Qu’est-ce que le [nᵉ] alinéa montre ?
Wat laat de [nᵉ] alinea zien? (hoofdgedachte of functie van een alinea)
À quelle question trouve-t-on une réponse ?
Op welke vraag vind je een antwoord? (begrijpen waar info staat)
Dans quel but l’auteur a-t-il écrit le texte ?
Met welk doel heeft de auteur de tekst geschreven? (tekstdoel)
Pourquoi… ?
Waarom…? (verklaring of oorzaak)
Qu’est-ce qui est vrai / faux d’après… ?
Wat is waar/onwaar volgens…? (juist-onjuist toetsing)
Comment est-ce que cette phrase se rapporte à celle qui précède ?
Hoe verhoudt deze zin zich tot de vorige? (tekstverband herkennen)
Choisissez le(s) mot(s) qui manque(nt)
Kies het ontbrekende woord/de woorden (logische opbouw/verband)
Laquelle ou lesquelles des affirmations suivantes correspond(ent)… ?
Welke bewering(en) komt/komen overeen met de tekst?
Citeer de eerste twee Franse woorden van…
Zoek een specifieke zin en citeer exact (precisie)
cependant
echter
pourtant
toch
toutefois
eveneens ‘echter’
au contraire
integendeel
en revanche
daarentegen
donc
dus
alors
dan / dus
par conséquent
als gevolg daarvan
ainsi
zo / op die manier
parce que
omdat
car
want
puisque
aangezien
à cause de
vanwege (negatief)
grâce à
dankzij (positief)