Frans Werkwoorden Flashcards
(53 cards)
1
Q
Kijken naar
A
Regarder
2
Q
Houden van
A
Aimer
3
Q
Beginnen
A
Commecer
4
Q
Luisteren naar
A
Écouter
5
Q
Spelen
A
Jouer
6
Q
Koken
A
Cuisiner
7
Q
Stappen
A
Marcher
8
Q
Rondhangen
A
Trainer
9
Q
Zingen
A
Chanter
10
Q
Geven
A
Donner
11
Q
Dol zijn op
A
Adorer
12
Q
Dansen
A
Danser
13
Q
Wonen
A
Habiter
14
Q
Vertellen
A
Raconter
15
Q
Tekenen
A
Dessiner
16
Q
Praten
A
Parler
17
Q
Helpen
A
Aider
18
Q
Werken
A
Travailler
19
Q
Blijven
A
Rester
20
Q
Hebben
A
Avoir
21
Q
Zijn
A
Être
22
Q
Vertrekken
A
Partir
23
Q
Buiten gaan
A
Sortir
24
Q
Slapen
A
Dormir
25
Voelen/ruiken
Sentir
26
Liegen
Mentir
27
Opdienen
Servir
28
Eindigen
Finir
29
Nadenken
Rélfechir
30
Vermageren
Maigrir
31
Verdikken
Grossir
32
Groeien
Grandir
33
(In) vullen
Remplir
34
Kiezen
Choisir
35
Rood worden/blozen
Rougir
36
Reageren
Réagir
37
Gaan
Aller
38
Komen
Venir
39
40
Terugkomen
Revenir
41
Houden/ vasthouden
Tenir
42
Onthouden/tegenhouden
Retenir
43
Wachten op
Attendre
44
Naar beneden gaan
Descendre
45
Horen
Entendre
46
Verliezen
Perdre
47
Teruggeven
Rendre
48
Antwoorden
Répondre
49
Verkopen
Vendre
50
Doen/maken
Faire
51
Plaatsen/zetten/leggen
Mettre
52
Nemen
Prendre
53
Begrijpen
Comprendre
