franse werkwoorden Flashcards
(44 cards)
1
Q
admirer
A
bewonderen
2
Q
adorer
A
dol zijn op
3
Q
aider
A
helpen
4
Q
aimer
A
houden van
5
Q
améliorer
A
verbeteren
6
Q
s’amuser
A
zich amuseren
7
Q
apporter
A
meebrengen
8
Q
s’arrêter
A
stoppen
9
Q
arriver
A
aankomen
10
Q
blesser
A
kwetsen
11
Q
se calmer
A
kalmeren
12
Q
chanter
A
zingen
13
Q
chercher
A
zoeken
14
Q
combiner
A
combineren
15
Q
commander
A
bestellen
16
Q
coûter
A
kosten
17
Q
créer
A
maken, creëren
18
Q
crier
A
schreeuwen
19
Q
cuisiner
A
koken
20
Q
danser
A
dansen
21
Q
débrancher
A
uit het stopcontact halen
22
Q
demander à
A
vragen aan
23
Q
décider
A
beslissen
24
Q
désirer
A
wensen
25
dessiner
tekenen
26
deviner
raden
27
se disputer
ruzie maken
28
donner
geven
29
écouter
luisteren
30
emporter (quelque chose)
(iets),meenemen
31
enter dans
binnengaan in
32
énerver
zenuwachtig maken
33
s'énerver
zich opwinden
34
étudier
studeren
35
expliquer
uitleggen
36
fermer
sluiten
37
gagner
winnen
38
habiller
aankleden
39
s'habiller
zich aankleden
40
habiter
wonen
41
hésiter
aarzelen
42
indiquer
aanduiden, markeren
43
insister
aandringen
44
