GA_stijlfiguren Flashcards

(23 cards)

1
Q

eufemisme

A

verzachtende uitdrukking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

understatement

A

je stelt iets kleiner voor dan dat het is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

litotes

A

je zegt het negatieve van het overgestelde (vorm understatement)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ironie

A

tegenovergestelde wat je bedoelt (vaak als humour)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hyperbool

A

zware overdrijving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

prolepsis

A

vooropplaatsing voor extra aandacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

herhaling / repetitio

A

herhaling dezelfde woord voor extra aandacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

anafoor

A

herhaling woorden aan het begin van zinnen / zinsdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

epifoor

A

herhaling woorden aan het einde van zinnen / zinsdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

pleonasme

A

benadrukking van een eigenschap die in het woord aanwezig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tautologie

A

herhaling met synoniem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

opsomming

A

aantal elementen na elkaar voor extra aandacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

parrallellisme

A

herhaalt onvolledig; constructie is goed maar aantal woorden verandert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

climax

A

opsomming waarbij elementen met sterkte toeneemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

antclimax

A

opsomming waarbij elementen met sterkte afneemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tegenstelling / antithese

A

combineert dingen met tegengestelde eigenschappen

16
Q

chiasme / kruisstelling

A

woorden onder elkaar als een kruis plaatst

17
Q

paradox

A

schijnbare tegenstrijd

18
Q

oxymoron

A

2 woorden met een tegengestelde betekenis met elkaar worden verbonden

19
Q

retorische vraag

A

vraag waarop geen antwoord verwacht wordt

20
Q

allusie

21
Q

woordspeling

22
Q

zeugma

A

waarbij 1 woord (meestal een werkwoord / bijvoeglijk naamwoord) wordt gebruikt om >2 andere woorden te verbinden, maar waarbij dat ene woord in beide gevallen een verschillende betekenis / functie heeft