Gebruik van "Ci"

Question 1

Was Giovanni gisterenavond op het feest?

… neen hij was er niet.

Answer 1

C’era Giovanni alla festa ieri sera?

… no, non c’era

Question 2

Zijn er eieren in de frigo?

Answer 2

Ci sono delle uova in frigo?

Question 3

Ben je ooit in Milano geweest?

… neen ik was er nog nooit.

Answer 3

Sei mai stato/a a Milano?

… no, non ci sono mai stato/a

Question 4

Wanneer denk je dat je er heen gaat?

Answer 4

Quando pensi di andarci?

Question 5

Eens was er hier een mooie tuin.

Answer 5

Qui, una volta, c’era un bel giardino

Question 6

Er is een wesp in huis.

Answer 6

C’è una vespa in casa

Question 7

Hoe lang woon je hier?

Answer 7

Da quanto tempo ci abiti?

Question 8

Je hebt 2 eieren nodig om deze cake te maken.

Answer 8

Ci vogliono due uova per fare quella torta

Question 9

Je hebt niet veel kracht nodig om dit werk te doen.

Answer 9

Non ci vuole molta forza per fare quel lavoro

Question 10

Hoe lang duurde het om dit boek uit te lezen?

Answer 10

Quanto (tempo) ci hai messo per finire quel libro?

Question 11

De ferry naar Sardinië deed er 3 uur over.

Answer 11

Il traghetto per la Sardegna ci ha messo tre ore.

Question 12

Ik breng pizza … en jij zorgt voor de drank.

Answer 12

Io porto della pizza e alle bibite ci pensi tu (of: … e ci pensi tu alle bibite)

Question 13

Luca and Elisa zijn eindelijk getrouwd? Ik geloof het niet!

Answer 13

Luca ed Elisa si sono sposati finalmente? non ci credo!

Question 14

Kun je geloven dat Berlusconi president wil worden?

Answer 14

Ci credi che Berlusconi vuole diventare Presidente?

Question 15

Ik weet niet of ik het kan herstellen, maar ik zal het proberen.

Answer 15

Non so se lo posso aggiustare ma ci proverò