Geschiedenis begrippenlijst GO 4 Flashcards
(25 cards)
absolutisme
regeringsvorm waarbij één erfelijke vorst alle macht heeft en de onderdanen weinig of bijna geen.
beden
uitzonderlijke belastingen gevraagd door de vorst aan de Staten- Generaal
centralisatie
het besturen van een staat vanuit één punt, van lokale of gewestelijke zelfstandigheid is hierbij weinig sprake
communisme
ideologie die streeft naar het gemeenschappelijk bezit van de productiemiddelen en gelijke verdeling van de voortgebrachte goederen onder alle leden van de gemeenschap en dit door een sterke centrale overheid; vrijheid is hier van secundair belang
constitutionele monarchie
een monarchie waarin de macht van de vorst beperkt wordt door een grondwet waarin de rechten en plichten van volk én vorst zijn vastgelegd
constitutie
grondwet, wet waarin de basisprincipes van een staat en de basisrechten en plichten van de onderdanen zijn vastgelegd.
democratie
staatsvorm waarbij het ganse volk invloed kan uitoefenen op het bestuur van het land; wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht gaan uit van het volk en iedereen is gelijk voor de wet
dictatuur
regeringsvorm waarbij alle gezag wordt uitgeoefend door een leider of kleine groep met onbeperkte macht en om dat te bekomen alle instellingen en middelen onder controle hebben; het volk heeft weinig tot geen inspraak
economische crisis
toestand waarbij de economie gekenmerkt wordt door een neerwaartse beweging, met grote armoede, werkloosheid, overproductie
ideologie
verzameling van gedachten en ideeën om de maatschappij te ordenen op vlak van politiek, economie, religie, onderwijs, buitenlandse zaken
imperialisme
streven van een staat naar gebiedsuitbreiding, of het verkrijgen van gebieden waar men invloed kan uitoefenen
isolationisme
beleid van een staat die zich niet wenst te mengen met de ontwikkelingen en problemen elders in de wereld, maar enkel in eigen land
klassenmaatschappij
maatschappij onderverdeeld in twee groepen, namelijk de bezittende klasse en bezitloze klasse (rijk en arm), ontstaan na het ancien régime vanaf de 19de eeuw
mercantilisme
economische politiek uit de vroegmoderne tijd met als doel de staat zo rijk mogelijk te maken door zo meer inkomsten te vergaren en minder uit te geven en dit door uitvoer te stimuleren en invoer te beperken
monarchie
staatsvorm met een erfelijke vorst aan het hoofd
parlement
volksvertegenwoordiging, bestuurlijk orgaan waarin vertegenwoordigers van het volk zetelen die de rechten van het volk moeten behartigen en wetten maken
protectionisme
economische politiek waarbij een land haar eigen economie, industrie en rijkdom beschermt door zo weinig mogelijk in te voeren
republiek
een staat waarvan het staatshoofd een uit het volk gekozen vertegenwoordiger is
separatisme
het staatkundig streven van een volk of landsdeel om zich af te scheuren en een eigen, onafhankelijke staat te vormen
soeverein
toestand waarbij ene instelling of persoon over totale opperheerschappij beschikt en aan niemand anders verantwoording moeten afleggen of plichten heeft
stadstaat
een stad die op zijn eigen een staat vormt
Staten- Generaal
standenvertegenwoordiging uit het anicen régime; algemene vergardering van de vertegenwoordigers van alle standen (adel, cerus en Derde Stand) kon enkel worden samengeroepen door de vorst en kon toegevingen eisen in de ruil voor door de vorst gevraagde beden
Trias Politica
scheiding der machten; systeem waarbij de politieke macht wordt verdeeld onder het parlement (wetgevende macht) de regering (uitvoerende macht) en de rechtbanken (rechtelijke macht)
volkssoevereiniteit
principe waarbij het volk over de hoogste beslissingsmacht in een staat moet beschikken