Gesprek Flashcards
(65 cards)
1
Q
I am
A
Ik ben
2
Q
what is your name?
A
Wat is jouw naam?
3
Q
my name is
A
Mijn naam is
4
Q
yes
A
ja
5
Q
and
A
en
6
Q
that’s right
A
dat klopt
7
Q
a
A
een
8
Q
is
A
is
9
Q
he
A
hij
10
Q
or
A
of
11
Q
she
A
zij
12
Q
they
A
ze
13
Q
Thank you
A
bedankt
14
Q
Goodbye
A
Tot Ziens
15
Q
bye
A
dag
16
Q
hello
A
hallo
17
Q
good night
A
welterusten
18
Q
good-day
A
goedendag
19
Q
good morning
A
goedemorgen
20
Q
good evening
A
Goedenavond
21
Q
Hi
A
hoi
22
Q
please
A
Alsjeblieft
23
Q
no
A
nee
24
Q
whose
A
wiens
25
okay
oké
26
I am sorry
het spijt me
27
excuse me
pardon
28
to ("on")
aan
29
to (direction)
naar
30
because
omdat/ want
With omdat, an inversion takes place, altering the word order to Subject-Object-Verb. With want, it remains the usual Subject-Verb-Object.
31
of
van
32
now
nu
33
then
dan
34
also
ook
35
but
maar
36
so/ therefore
dus
37
maar jij wel
but you do/ are
38
how are you
hoe gaat het?
39
who are you?
Wie bent u?
40
what is your name?
Wat is uw naam?
41
with
met
42
in
in
43
to
naar
| direction based
44
first
eerst
45
with pleasure
graag
46
first name
de voornaam
47
last name
de achternaam
48
tomorrow
morgen
49
morning
morgend
50
who
wie
51
what
wat
52
when
wanneer
53
where
waar
54
why
waarom
55
how
hoe
56
which
welke
57
other
nog meer
58
only
alleen
59
our
onze
60
their
hun
61
about
over
62
there
er
note:
er as the unstressed form of daar, expressing location
er in combination with a preposition, replacing the pronouns het/hem (it) and ze (plural 'it')
er(van) in the sense of of it or of them (definite and indefinite numbers)
extra er at the beginning of a sentence
er as a subject
63
over there
daar
64
if
als
65
each other
elkaar
