glossary Flashcards

1
Q

!

A

De logische operator ‘niet’: deze geeft waar terug als het argument onwaar is en omgekeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

&&

A

De logische operator ‘en’: deze geeft waar terug als beide argumenten waar zijn en anders geeft deze onwaar terug.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

||

A

De logische operator ‘of’: deze geeft waar terug als één van beide argumenten waar is en anders geeft deze onwaar terug.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aaneenschakelen van strings

A

Het combineren van strings met behulp van de operator +.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aanroepsequentie of stack

A

De opeenvolging van de naam van de methode waarin het huidige statement voorkomt, de naam van de methode van waaruit de huidige methode is aangeroepen en de naam van de methode van waaruit die methode was aangeroepen,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

abstract

A

Het sleutelwoord dat wordt gebruikt om een abstracte methode of klasse aan te duiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

abstracte klasse

A

Een klasse die niet bedoeld is om instanties van te maken, maar enkel als superklasse voor andere klassen dienst doet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

abstracte methode

A

Een definitie van een methode die bestaat uit een header, maar geen body.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

abstractie

A

De mogelijkheid om details van onderdelen te negeren om de aandacht te richten op een probleem op een hoger niveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

access-modifier

A

Deze definiëren de zichtbaarheid van een veld, constructor of methode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

accessormethode

A

Deze retourneert informatie over de toestand van een object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

actuele parameter

A

De waarde van een parameter die aan een constructor of methode is doorgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

afbreekpunt

A

Markering van een regel die ervoor zorgt dat de debugger de uitvoering van het programma pauzeert als deze regel bereikt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

afdrukstatement

A

Een zeer eenvoudig en simpel hulpmiddel bij het debuggen van een toepassing: de code wordt tijdelijk gewijzigd door op bepaalde plaatsen de toepassing de waarde van enkele variabelen te laten afdrukken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

afgeschermde toegang

A

De benaderbaarheid van methodes en velden die betekent dat deze enkel vanuit subklassen (direct of indirect) kunnen worden benaderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

afhankelijkheid

A

Deze term verwijst naar de onderlinge verbondenheid van klassen. De bedoeling is om dit zo zwak als mogelijk te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

afvangen van een exception

A

Het schrijven van code om te voorkomen dat een exception een programma laat stoppen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

analyse en ontwerp

A

De initiële stappen bij het ontwikkelen van een softwaresysteem, waarbij op basis van de taken voor het softwarepakket wordt beslist welke klassen er zullen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

anoniem object

A

Een object dat rechtstreeks aan een methode wordt gegeven zonder het eerst in een variabele op te slaan of een object dat via een methode wordt verkregen en waarop onmiddelijk een andere methode wordt opgeroepen zonder het object eerst in een variabele op te slaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

anonieme inwendige klasse

A

Een klasse die tekstueel binnen een andere klasse gedeclareerd is door een supertype te benoemen gevolgd door een blok dat de implementatie bevat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

array

A

Een speciaal type collectie waarin een onveranderlijk aantal elementen kan worden opgeslagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

assertion

A

Een bewering die bij normale uitvoering van een programma waar moet zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

autoboxing

A

Het principe dat een primitief type gewoon gebruikt kan worden in een context waarin een wrappertype nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

AWT

A

Een oudere grafische-interfacebibliotheek van Java.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
bepaalde iteratie
De stijl waarbij op het moment dat de lus start exact bekend is hoe vaak deze lus doorlopen zal worden.
26
bereik
Het deel van de broncode van waaruit een bepaalde variabele kan worden benaderd.
27
bewaakt statement
Een statement in een try-blok.
28
bibliotheek van derden
Nuttige klassen die door anderen geschreven zijn en niet standaard met Java meegeleverd worden. Deze kunnen op dezelfde manier als de standaard Java-bibliotheek gebruikt worden.
29
body van een methode
Het deel van de methode dat de eigenlijke code bevat.
30
booleaanse expressie
Een stuk code dat slechts twee mogelijke waarden heeft: waar en onwaar. Dit wordt vaak gebruikt om een keuze te maken in een conditioneel statement.
31
BorderLayout
Een lay-outmanager die maximaal vijf componenten in een vast stramien plaats: CENTER, NORTH, SOUTH, EAST en WEST.
32
BoxLayout
Een lay-outmanager die de componenten verticaal of horizontaal rangschikt.
33
broncode
De tekst waarin de structuur en het gedrag van alle objecten van een klasse wordt vastgelegd.
34
BufferedReader
Klasse die bij constructie een andere reader als argument kan nemen en de mogelijkheid biedt om invoer regel per regel in te lezen.
35
cast-operator
De naam van een type tussen ronde haakjes. Deze vertelt het typesysteem expliciet dat de variabele een object van dat type bevat.
36
catch-blok
Een reeks van statements die uitgevoerd worden als de corresponderende exception wordt afgevangen.
37
Class
Een klasse waarvon de instanties verschillende klassen voorstellen.
38
ClassCastException
De foutmelding die door het runtimesysteem wordt gegeneerd als er expliciet wordt gezegd dat een variabele een object van een bepaald type bevat en dit niet het geval is.
39
cohesie
Deze term beschrijft hoe goed een stuk code verwijst naar een logische taak of entiteit. Goed klassenontwerp is herkenbaar aan een hoge moge mate van cohesie.
40
collectie
Een object dat een willekeurig aantal andere objecten kan bevatten.
41
commentaar
Regels tekst die in de broncode worden bijgevoegd en bedoeld zijn voor menselijke lezers en niet voor de computer. Ze dienen om de broncode toe te lichten.
42
compiler
Het programma dat de broncode omzet naar machinetaal.
43
compileren
De actie van het omzetten van de broncode naar machinetaal.
44
component
Eén van de afzonderlijke delen waaruit een grafische interface is opgebouwd.
45
concrete klasse
Een klasse die niet abstract is.
46
ConcurrentModificationException
De foutmelding die gegeven wordt, als we een collectie wijzigen (bvb door een element te verwijderen via een remove-methode) terwijl er een iteratie bezig is.
47
conditioneel statement
Deze resulteert in één van twee mogelijke acties afhankelijk van het resultaat van een test.
48
constante
Een variabele waarvan de waarde tijdens de uitvoering van ene toepassing niet meer kan veranderen.
49
constructor
Speciale methode die ervoor verantwoordelijk is dat een object bij de creatie op de juiste manier wordt ingesteld.
50
container
Een Swing-component die willekeurige groepen andere componenten kan bevatten.
51
CRC-kaart
Een schema waarin voor een klasse een overzicht wordt gegeven van de naam van de klasse, de verantwoordelijkheden van de klasse en de medewerkers van de klasse.
52
debuggen
Het opsporen van de oorzaak van een fout en deze vervolgens verhelpen.
53
debugger
Een programma waarmee programmeurs een toepasing stap voor stap kunnen uitvoeren om zo programmeerfouten op te sporen.
54
declaratie
Een regel code die een variabele aanmaakt. Deze bevat de naam en het type van de variabele.
55
Decorator
Een design pattern dat een oplossing biedt voor het probleem van het toevoegen van functionaliteit aan een bestaand object.
56
defensief programmeren
De techniek waarbij je probeert te voorspellen wat er allemaal kan fout gaan en voorzieningen treft om hiermee om te gaan.
57
design pattern
Een combinatie van een omschrijving van een vaak voorkomend automatiseringsprobleem en een omschrijving van een kleine set klassen en onderlinge relaties waarmee dat probleem kan worden opgelost.
58
duplicatie van code
Dit kenmerk van slecht ontwerp komt er op neer dat bijna dezelfde regels code meer dan één keer in een toepassing gebruikt worden.
59
dynamische type
Het type van het object dat opgeslagen is in de variabele.
60
EmptyBorder
Een rand die een lege ruimte aan de buitenrand van een component toont.
61
enumeratietypes of enums
Een programmeertaalfunctie die het mogelijk maakt een type met een vast aantal implementaties te definiëren.
62
.equals
Een methode die elk object in Java heeft en die gebruikt wordt om inhoudelijke gelijkheid te bepalen.
63
EtchedBorder
Een rand die een geëtste rand rond een component weergeeft.
64
evaluatievak
Het gebied in BlueJ waarin expressies kunnen ingegeven worden om het resultaat te bekijken.
65
Exception
Een object dat informatie bevat over een programmafout en dat wordt opgegooid om aan te geven dat er een fout is ontstaan.
66
exception-handler
Programmacode die statements bewaakt waarin een exception kan opgegooid worden.
67
expressie
Deel van een statement dat een berekening doet. Dit kan gaan van één variabele tot een ingewikkelde formule.
68
extends
Het sleutelwoord dat de overervingsrelatie definieert. Dit wordt gebruikt in de subklasse.
69
externe methodeaanroep
Statements waarin een methode van een ander object wordt aangeroepen met behulp van de puntnotatie.
70
Factory
Een design pattern dat een interface levert voor het maken van objecten, maar waarbij nog niet vast staat welk specifiek type object gemaakt zal worden.
71
File
Een klasse uit java.io die een extern bestand voorstelt.
72
FileReader
Klasse waarmee invoer uit een bestand teken per teken kan ingelezen worden.
73
Files
Een klasse met statische methodes om attributen op te vragen van een Path-object.
74
final
Het sleutelwoord dat gebruikt wordt om een variabele als een constante te definiëren.
75
finally-clausule
Een reeks van statements die altijd uitgevoerd moeten worden na een bewaakt statement, ongeacht of er een exception ontstaat of niet.
76
fixture
Een set objecten in een vooraf gedefineerde toestand die dient als basis om componenten te testen.
77
FlowLayout
Een lay-outmanager die de componenten van links naar rechts rangschikt zonder hun afmetingen aan te passen. Indien er onvoldoende ruimte is, wordt er een volgende 'regel' begonnen.
78
for-each-lus
Een constructie die een reeks statements herhaalt voor elk element uit een collectie.
79
for-lus
Een constructie die een reeks statements herhaalt nadat eerst een initialisering is uitgevoerd. De statements worden herhaald zolang een bepaalde booleaanse expressie waar is. Na elke reeks wordt er een bepaalde actie uitgevoerd. Deze actie is meestal het veranderen van een index.
80
formele parameter
Een naam van een variabele in de header van een constructor of een methode.
81
Frame
De naam in Java voor de hiërarchisch hoogste vensters. Deze worden bestuurd door het vensterbeheer van het besturingssysteem.
82
gebeurtenisafhandeling
Deze term verwijst naar het reageren op gebeurtenissen die door gebruiks geïnitieerd zijn, zoals een muisklik of invoer via een toetsenbord.
83
gebeurtenisluisteraarinterface
Interface die een object moet implementeren om te luisteren naar componentgebeurtenissen.
84
gebruikersinterface
Het deel van de toepassing dat op het scherm wordt weergegeven en waarmee interactie met een gebruiker mogelijk wordt.
85
gecontroleerde exception
Een exception waarvoor wel controles van de compiler nodig zijn: Java eist hier het gebruik van throws-clausules en try-blokken.
86
generieke klasse
Een klasse die geparameteriseerd is met een tweede type.
87
GridLayout
Een lay-outmanager die de componenten volgens een gelijkmatig raster rangschikt.
88
handmatig doorlopen van een programma
Het regel-voor-regel bekijken van de code en de veranderingen in de toestand en het gedrag van de toepassing.
89
.hashCode
Een methode die elk object in Java heeft en die een gehele waarde retourneert die het object representeert, zodanig dat twee objecten dezelfde waarde hebben als ze inhoudelijk gelijk zijn.
90
header van een klasse
Het buitenste gedeelte van een klasse. Deze bevat een accessmodifier, het sleutelwoord class en de naam van de klasse.
91
header van een methode
Het eerste deel van een methode. Deze bevat de naam, het type en de parameters. Ook wel signatuur genoemd.
92
hergebruik van code
Het principe dat de subklasse de methodes van de superklasse erft en deze dus niet opnieuw moet implementeren.
93
herschikken
De activiteit waarmee de structuur van een bestaand ontwerp wordt aangepast om een goed klassenontwerp te behouden wanneer de toepassing wordt gewijzigd of uitgebreid.
94
if-statement
Een andere naam voor een conditioneel statement.
95
implementatie van een klasse
De complete broncode die een klasse definieert.
96
implements
Het sleutelwoord dat gebruikt wordt in de header van een klasse of een interface om aan te geven dat het corresponderende type een subtype is van het type dat bij een opgegeven interface hoort.
97
impliciete afhankelijkheid
De situatie waarbij een klasse steunt op de interne informatie van een andere klasse, maar waarbij dit niet direct duidelijk is (i.e er worden geen compileerfouten veroorzaakt bij een wijziging).
98
importeren
Actie waarna het mogelijk is om een klasse die niet in hetzelfde package zit als de huidige klasse toch te gebruiken met enkel de naam van de klasse.
99
import-statement
Regel bovenaan een klassenbestand die er voor zorgt dat een bepaalde klasse (of een verzameling van klassen) kan gebruikt worden in de huidige klasse.
100
index
De positie van een object in een collectie.
101
informatie verbergen
Het principe dat zegt dat interne informatie van de implementatie van een klasse onzichtbaar moet zijn voor andere klassen.
102
inhoudelijke gelijkheid
De vorm van gelijkheid van objecten die getest wordt met behulp van de methode equals.
103
inhoudspaneel
Het onderdeel van een frame dat de overige componenten bevatten.
104
inkapseling
Dit principe betekent dat alleen informatie over wat een klasse kan doen zichtbaar is en niet hoe dit gebeurt.
105
instanceof
De operator die controleert of het dynamische type van een variabele een gegeven klasse of een subklasse van een gegeven klasse is.
106
instantie
Een synoniem van object. | Wordt gebruikt om te benadrukken dat objecten van een bepaalde klasse zijn.
107
instantievariabele
Andere naam voor een veld. | Deze bevat gegevens die door een object gebruikt worden.
108
int
Het type dat in Java wordt gebruikt om gehele getallen voor te stellen.
109
interface
Een specificatie van een type (typenaam en methodes) die geen implementatie van de methodes definieert.
110
interface van een klasse
Deze beschrijft wat een klasse doet en hoe deze kan worden gebruikt zonder de implementatie weer te geven.
111
interne methodeaanroep
Statement in een methode waarin een methode van hetzelfde object wordt aangeroepen.
112
inwendige klasse
Een klasse die tekstueel binnen een andere klasse gedeclareerd is.
113
IOException
Klasse voor exceptions die opgegooid worden bij fouten tijdens invoer/uitvoerbewerkingen.
114
iteratieve ontwikkeling
Werkwijze om software te onwikkelen: de ontwikkeling doorloopt meermaals de fases analyse-ontwerp-implementatie-feedback.
115
Iterator
Een object waarmee alle elementen van een collectie kunnen worden bekeken.
116
javadoc
Het gereedschap in Java-systemen om op basis van bronbestanden een interfaceomschrijving te genereren.
117
java.io
De package dat de meeste klassen met betrekking tot invoer en uitvoer verzamelt.
118
Java-klassenbibliotheekdocumentatie
Deze bevat informatie over alle klassen die met Java meegeleverd worden.
119
java.lang
De naam van het package dat standaard wordt geïmporteerd in elke klasse.
120
java-object
Deze fungeert als model voor één van de elementen waarin een probleem kan worden opgesplitst.
121
JComboBox
Een component die een keuzelijst weergeeft waarvan er slechts één tegelijk geselecteerd kan zijn.
122
JDialog
De klasse die dialoogvensters voorstelt.
123
JLabel
Een component die zowel tekst, afbeeldingen als beide kan weergeven.
124
JList
Een component die een lijst van waarden weergeeft waarvan er geen, één of meerdere geselecteerd kunnen zijn.
125
JOptionPane
Een klasse die gebruikt kan worden voor dialoogvensters met een standaardstructuur.
126
JScrollPane
Een component die een andere component kan bevatten en indien deze component te groot is om weer te geven, schuifbalken zal voorzien om het zichtbare deel van deze component te selecteren.
127
Junit
Een populair testkader voor het uitvoeren van componententests en regressietests.
128
klasse
Deze vormt de basis voor een object. Ze beschrijft de aard van een object. De objecten zelf zijn opzichzelfstaande exemplaren hiervan.
129
klassenbibliotheek
Een verzameling van nuttige en algemeen bruikbare klassen die bij een objectgeoriënteerde taal hoort.
130
klassencohesie
Mate waarin een klasse een goedomschreven entiteit vormt.
131
klassendiagram
Een statisch beeld van een programma dat een overzicht geeft van de klassen van een toepassing en hun onderlinge relaties.
132
klassenvariabele of statische variabele
Een veld waarvan er maar exact één exemplaar is, onafhankelijk van het aantal gemaakte instanties.
133
lay-out
Het rangschikken van de componenten op het scherm.
134
lay-outmanager
Een object dat verantwoordelijk is voor het beheer van de plaatsing van de componenten op het scherm.
135
levensduur
Deze beschrijft hoe lang een bepaalde variabele zal blijven bestaan voordat deze wordt vernietigd.
136
logische fout
Een fout waarbij het programma compileert en werkt zonder dat er een duidelijke fout aanwezig is, maar een verkeerd resultaat geeft.
137
logische operator
Deze gebruikt booleaanse waarden als argument en produceert een nieuwe booleaanse waarde als resultaat.
138
lokale variabele
Deze wordt binnen één enkele methode gedeclareerd en gebruikt. Het bereik en de levensduur zijn beperkt tot die van de methode zelf.
139
lus
Constructie die gebruikt kan worden om een reeks statements steeds opnieuw uit te voeren, zonder dat de reeks steeds opnieuw geschreven hoeft te worden.
140
main
De naam van de methode die Java uitvoert als er gevraagd wordt om een klasse 'uit te voeren'. Deze methode moet een specifieke signatuur hebben.
141
map
Een collectie waarin sleutel-waardeparen als records worden opgeslagen. De waarden kunnen opgezocht worden aan de hand van de sleutel.
142
meervoudige overerving
De situatie waarbij een klasse meer dan één superklasse heeft.
143
menubalk
Een optioneel onderdeel van een frame. Dit bevat de menu's van het frame.
144
methode
Bewerkingen waarmee objecten aangepast kunnen worden. Deze worden toegepast op een object. --- Deel van het object dat verantwoordelijk is voor het gedrag van het object. Deze levert de functionaliteit.
145
methodeaanroep
De communicatie tussen objecten. Ze voeren bewerkingen uit op elkaar. --- Statement dat bestaat uit de naam van een methode gevolgd door een (eventueel lege) parameterlijst.
146
methodecohesie
Mate waarin een methode verantwoordelijk is voor exact één goed gedefinieerde taak.
147
methode-lookup
De procedure waarmee Java bepaalt welke methode er moet worden uitgevoerd.
148
methodestub
Een voorlopige vervanger voor een publieke methode met de juiste signatuur, maar met een lege body.
149
modularisatie
Het proces waarmee iets in goed gedefinieerde delen wordt opgesplitst die afzonderlijk kunnen worden uitgewerkt en op geod gedefineerde manieren samenwerken.
150
module-operator (%)
Deze berekent de rest van een gehele deling.
151
multi-catch
Een taalfunctie in Java die toelaat om meerdere exceptions tegelijkertijd af te handelen met dezelfde reeks statements.
152
mutatormethode
Deze verandert de toestand van een object.
153
negatief testen
Het testen van gevallen die volgens verwachting moeten mislukken.
154
new
De operator die moet worden gebruikt om een nieuw object aan te maken.
155
null
Het Java-sleutelwoord dat wordt gebruikt in de betekenis 'geen object' wanneer een objectvariabele op dat moment niet verwijst naar een bepaald object. Een veld dat niet expliciet geïnitialiseerd is, zal standaard deze waarden hebben.
156
Object
De klasse waarvan alle klassen overerven die geen expliciete superklasse hebben.
157
objectdiagram
Een dynamisch beeld van een programma dat een overzicht geeft van de objecten en hun onderlinge relaties op een bepaald moment tijdens de uitvoering van een toepassing.
158
objectenbank
Het gebied in BlueJ waarin de objecten worden weergegeven. Het bevindt zich onderaan het scherm.
159
objectinspector
Binnen BlueJ is dit een vergrote weergave van een instantie waarin de opgeslagen attributen worden weergegeven.
160
objecttype
Een type dat bepaald wordt door een klassenaam.
161
objectverwijzing
De inhoud van een variabele van een objecttype. Deze bevat niet het eigenlijke object, maar enkel de locatie van het object in het geheugen.
162
Observer
Een design pattern dat een scheiding realiseert tussen model en weergave.
163
onbepaalde iteratie
De stijl waarbij op het moment dat de lus start nog niet bekend is hoe vak deze lus doorlopen zal worden.
164
onderhoudsvriendelijk schrijven
Het zodanig schrijven van code dat fouten in eerste instantie voorkomen worden en als ze er desondanks toch inglippen, dat ze zo eenvoudig mogelijk gevonden kunnen worden.
165
ongecontroleerde exception
Een exception waarvoor geen controles van de compiler nodig zijn.
166
ontwerpen op basis van verantwoordelijkheden
Dit is het proces waarbij klassen worden gedefinieerd met ieder een goed afgebakende taak. Dit kan gebruikt worden om te bepalen welke klasse welke deeltaak van een taak van een toepassing zal implementeren.
167
onveranderlijk
Eigenschap van een object die aangeeft dat de inhoud of toestand ervan niet gewijzigd kan worden nadat het object is aangemaakt. Strings zijnhiervan een voorbeeld.
168
overerving
Het principe waarbij een klasse wordt gedefinieerd als een uitbreiding van een andere klasse.
169
overervingshiërarchie
Het geheel van klassen die met elkaar verbonden zijn via de relatie 'is een uitbreiding van'.
170
overladen
Het concept van een klasse die meerdere constructoren of meerdere methodes met dezelfde naam heeft. Dit is enkel mogelijk als de constructoren of methodes een andere set parametertypes accepteren.
171
overschrijven
Het principe waarbij een subklasse een methode met dezelfde header als een methode in de superklasse declareert. Deze methode heeft normaal gezien een ander body. Deze nieuwe methode heeft een hogere prioriteit.
172
.pack()
Een methode van frames die ervoor zorgt dat de componenten netjes gerangschikt worden en dat het frame de passende afmetingen krijgt.
173
package
Een verzameling van klassen in Java.
174
pair programming
Een element van de 'extreme programming'-techniek. Hierbij programmeer je met twee mensen tegelijkertijd.
175
parameters
De extra waarden die bij sommige methoden moeten ingevoerd worden. --- Het mechanisme waarmee constructors en methodes waarden van buiten ontvangen.
176
parsen
Het vaststellen van de onderliggende structuur in een gestructureerd bestand (zoals een CSV-bestand).
177
Path
Een interface uit java.nio.file die sinds Java 7 een soortgelijke rol als de klasse File vervult.
178
Paths
Een klasse met statische methodes om instanties die de interface Path implementeren te verkrijgen.
179
polymorfe variabele
Een naam voor een variabele van een objecttype in Java aangezien deze objecten van verschillende types kan bevatten.
180
polymorfisme van methodes
Het principe dat dezelfde methodeaanroep op verschillende momenten verschillende methodes kan aanroepen.
181
positief testen
Het testen van gevallen die volgens verwachting moeten werken.
182
primitieve type
Alle types die geen objecttypes zijn. | Voorbeelden zijn int, boolean, char, double en long.
183
protected
Sleutelwoord dat ervoor zorgt dat methodes en velden enkel vanuit subklassen (direct of indirect) kunnen worden benaderd.
184
prototype
Een versie van een systeem waarin sommige functies nog niet volledig zijn en daarom gesimuleerd worden.
185
puntnotatie
Syntaxis om een lid van een object op te vragen.
186
Random
Een klasse waarvan de instanties gebruikt kunnen worden om willekeurige getallen te genereren.
187
referentiegelijkheid
Deze vorm van gelijkheid wordt getest met de operator == en betekent dat de twee variabelen naar hetzelfde object verwijzen.
188
regressietest
Het opnieuw uitvoeren van tests die reeds eerder met succes uitgevoerd zijn.
189
resultaat
De waarde die door een methode wordt geretourneerd. Deze wordt ook wel retourwaarde genoemd.
190
return-statement
Deze is verantwoordelijk voor het retourneren van een waarde uit een methode.
191
ruitnotatie
Java-syntaxis ingevoerd in Java 7 die het toelaat om het parametertype weg te laten in een constructor.
192
scannen
Het samenstellen van afzonderlijke tekens tot gescheiden datawaarden.
193
Scanner
Klasse die in staat is om bij het inlezen van gegevens, samengestelde tekenreeksen naar getypperde waarde (gehele getallen, drijven kommagetallen,...) om te zetten.
194
scenario
Het verloop van een mogelijk interactie met een softwaresysteem. Op deze manier kan je meer inzicht krijgen in hoe het systeem moet omgaan met bepaalde situaties.
195
scope highlighting
De gekleurde annotaties in BlueJ die een bereik aanduiden.
196
serialisatie
Proces waarbij complete objecten en objecthiërarchieën in één enkele bewerking gelezen of weggeschreven worden.
197
Serializable
De interface die een klasse moet implementeren om aan te geven dat dit objet kan weggeschreven worden naar of ingelezen worden uit een bestand.
198
set
Een collectie waarin elk afzonderlijk element slechts eenmaal kan worden opgeslagen. Er wordt geen bepaalde volgorde bijgehouden.
199
signatuur
Een andere naam voor de header van een methode. Deze bevat informatie die nodig is om die methode aan te roepen.
200
Singleton
Een design pattern dat ervoor zorgt dat er slechts één instantie van een bepaalde klasse gemaakt kan worden.
201
sleutelwoord
Naam voor woorden die deel uitmaken van de programmeertaal Java. Voorbeelden zijn public, class,...
202
.split()
Een methode van de klasse String waarmee een String-object opgedeeld kan worden in afzonderlijke substrings op basis van bepaalde tekens.
203
standaard Java-bibliotheek
Een verzameling van nuttige en algemeen bruikbare klassen die met Java meegeleverd worden.
204
statement
Het programmeer-equivalent van een zin.
205
static
Het sleutelwoord dat gebruikt wordt om klassenvariabelen en klassenmethodes te definiëren.
206
statische type
Het type van een variabele zoals is gedeclareerd in de broncode in het declaratiestatement van de variabele.
207
String
Het type dat in Java gebruikt wordt om stukken tekst voor te stellen.
208
subklasse
Een klasse die een uitbreiding is van een andere klasse. Deze klasse erft alle velden en methodes van deze andere klasse.
209
substitutie
Het principe dat subtypeobjecten kunnen gebruikt worden wanneer er objecten van een supertype verwacht worden.
210
subtype
De relatie van het type van een subklasse ten opzichte van het type van de superklasse. Variabele met het gedeclareerde type van de superklasse kunnen ook objecten van dit type bevatten.
211
super
De code waarmee een subklasse toegang kan krijgen tot de componenten van de superklasse.
212
super(...)
De aanroeping van een constructor van de superklasse vanuit een subklasse.
213
superklasse
Een klasse die uitgebreid wordt door een andere klasse.
214
Swing
Een recentere grafische-interfacebibliotheek van Java. Deze is gebaseerd op AWT.
215
switch-statement
Deze constructie selecteert één reeks statements voor uitvoering uit meerdere verschillende opties op basis van de waarde van een variabele.
216
syntaxfout
Een fout in de structuur van de broncode zelf.
217
System.out.println
Deze methode print haar argument af op de teksterminal.
218
testen
De activiteit om te controleren of een stuk code (een methode, klasse of programma) het bedoelde gedrag vertoont.
219
testen van componenten
Het testen van afzonderlijke onderdelen van een toepassing.
220
testen van toepassingen
Het testen van de werking van de complete toepassing.
221
this
Sleutelwoord dat wordt gebruikt om naar het huidige object te verwijzen. Voornamelijk gebruikt wanneer velden verborgen worden door lokale variabelen.
222
throws-clausule
Een deel van de header van een methode waarin gedeclareerd wordt dat die methode een bepaalde exception kan opgooien.
223
throw-statement
Een statement waarin een exception wordt opgegooid.
224
titelbalk
Het bovenste onderdeel van een frame. Deze bevat de title van het frame en meestal enkele controleknoppen om het venster te minimaliseren, maximaliseren en sluiten.
225
toekenningsstatement
Hierin wordt de waarde rechts van het gelijkheidsteken opgeslagen in de variabele die links van het gelijkheidsteken wordt genoemd.
226
toestand
De verzameling waarden van alle velden waarmee een object gedefineerd wordt.
227
.toString()
Een methode die elk object in Java heeft en die een tekstuele representatie van het object retourneert.
228
try-met-bronnen (automatic resource management)
Constructie in Java waarbij objecten die de interface AutoClosable implementeren kunnen gesloten worden na een reeks statements zonder dat dit door de programmeur moet gebeuren.
229
type
Dit geeft aan welke soort waarden een variabele kan hebben.
230
unboxing
Het principe dat een wrappertype gebruikt kan worden in een context waarin een primitief type nodig is.
231
veld of attribuut
Een variabele waarin een bepaalde waarde voor een object wordt bijgehouden.
232
verdeel-en-heers
De techniek waarbij een probleem in kleine subproblemen wordt opgesplits die elk gemakkelijk op te lossen zijn.
233
void
Het sleutelwoord dat gebruikt wordt om aan te geven dat een methode geen resultaat retourneert.
234
volledige naam van een klasse
De naam van het package van de klasse, gevolgd door een punt, gevolgd door de naam van de klasse.
235
watervalmethode
Werkwijze om software te ontwikkelen: de ontwikkeling verloopt in vaste fases die elkaar opvolgen in een vooraf gedefinieerde volgorde.
236
werkwoord-naamwoordmethode
Methode om op basis van een omschrijving de klassen en objecten en hun associaties en interacties op te sporen.
237
while-lus
Een constructie die een reeks statmeents herhaalt zolang een bepaalde booleaanse expressie waar is.
238
wijzigingen lokaal houden
Dit is één van de doelen van een goed ontworpen klasse. Het wil zeggen dat een verandering in de ene klasse een minimaal effect heeft op andere klasses.
239
wrapperklasse
Een klasse die een omhulsel vormt voor een primitief type zodat deze bijvoorbeeld in een collectie gebruikt kunnen worden.
240
zwakke afhankelijkheid
Dit wil zeggen dat in een systeem elke klasse grotendeels op zichzelf staat en met andere klassen communiceert via een kleine, goed gedefinieerde interface.