Glossika 1 Flashcards
(113 cards)
1
Q
het / de
A
the
2
Q
the
A
het / de
3
Q
lekker
lekker weer
A
nice / yummy
nice weather
4
Q
nice / yummy
nice weather
A
lekker
lekker weer
5
Q
vandaag
A
today
6
Q
today
A
vandaag
7
Q
Ik ben niet
A
I am not
8
Q
I am not
A
Ik ben niet
9
Q
rijk
A
rich
10
Q
rich
A
rijk
11
Q
de tas / tassen
A
the bag / bags
12
Q
the bag / bags
A
de tas / tassen
13
Q
zwaar
A
heavy
14
Q
heavy
A
zwaar
15
Q
zijn
ik ben
jij bent
hij/zij is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
A
to be
I am
you are
he/she is
we are
you are
they are
16
Q
to be
I am
you are
he/she is
we are
you are
they are
A
zijn
ik ben
jij bent
hij/zij is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
17
Q
Kijk!
A
Look!
18
Q
Look!
A
Kijk!
19
Q
een vriend/vriendin van me
A
a friend of mine
20
Q
a friend of mine
A
een vriend/vriendin van me
21
Q
a friend of mine
A
een vriend/vriendin van me
22
Q
allebei
A
both
23
Q
both
A
allebei
24
Q
zijn / haar moeder
A
his / her mother
25
his / her mother
zijn / haar moeder
26
Thuis
het huis
at home
the house
27
at home
the house
Thuis
het huis
28
op school
op
at school
at / on
29
at school
at / on
op school
op
30
de zus/zussen
de broer/broers
the sister(s)
the brother(s)
31
de zuster
the nurse (sister)
32
the nurse (sister)
de zuster
33
the nurse (sister)
de zuster
34
Ik heb geen trek
hebben trek
hebben dorst
trekken
I have no appetite
to have appetite (pull)
to have thirst
to pull
35
I have no appetite
to have appetite (pull)
to have thirst
to pull
Ik heb geen trek
hebben trek
hebben dorst
trekken
36
maar
but
37
but
maar
38
heel erg oud
een erg...
heel
very very old
a very...
very
39
very very old
a very...
very
heel erg oud
een erg...
heel
40
al
already
41
already
al
42
misschien niet zo mooi
misschien
maybe not so beautiful
maybe
43
maybe not so beautiful
maybe
misschien niet zo mooi
misschien
44
Je bent te laat
te vroeg
you are too late
too early
45
you are too late
to early
Je bent te laat
te vroeg
46
aan het werk
at work
47
at work
aan het werk
48
je jas
your coat
49
your coat
je jas
50
Hoe heet je?
hoe (pronun: hoo)
How are you called (What is your name?)
51
How are you called (What is your name?)
Hoe heet je?
hoe (pronun: hoo)
52
ik heet...
I am called....
53
I am called
ik heet...
54
Waar kom vandaan?
waar?
vandaan
Where are you from? (where come from)
where?
from
55
Where are you from? (where come from)
where?
from
Waar kom vandaan?
waar?
vandaan
56
Ik kom uit....
uit
I come from...
from
57
I come from...
from
Ik kom uit....
uit
58
Hoe oud ben je?
hoe (pronun: hoo)
How old are you?
59
How old are you?
Hoe oud ben je?
hoe (pronun: hoo)
60
twintig
twenty
61
twenty
twintig
62
Wat doe je...?
Wat doe je voor werk?
What do you do...?
What do you do for work?
63
What do you do...?
What do you do for work?
Wat doe je...?
Wat doe je voor werk?
64
leraar
teacher
65
teacher
leraar
66
Wat is je...
what is your...
67
what is your...
Wat is je...
68
de kleur / kleuren
the color(s)
69
the color(s)
de kleur / kleuren
70
blauw
purper
rood
groente
geel
wit
zwart
grijs
blue
purple
red
green
yellow
white
black
gray
71
blue
purple
red
green
yellow
white
black
gray
blauw
purper
rood
groente
geel
wit
zwart
grijs
72
Waar liggen jouw interesses?
Where do your interests lie?
73
Where do your interests lie?
Waar liggen jouw interesses?
74
in je vrije tijd
vrije tijd
in your free time
free time
75
in your free time
free time
in je vrije tijd
vrije tijd
76
ik houd van je
ik hou/d van...
I love you
I love....
77
I love you
I love....
ik houd van je
ik hou/d van...
78
Het is...
it is...
79
it is...
Het is
80
waait hard
waaien
blows hard
to blow
81
blows hard
to blow
waait hard
waaien
82
cold hands
the hand / hands
koude handen
de hand/handen
83
koude handen
de hand/handen
cold hands
the hand / hands
84
groot / klein
big / small
85
big / small
groot / klein
86
goedkoop / duur
cheap / expensive
87
cheap / expensive
goedkoop / duur
88
moe
tired
89
tired
moe
90
geïntereseerd
interested
91
interested
geïntereseerd
92
getrouwd / vrijgezel (single)
married / single
93
married / single
getrouwd / vrijgezel (single)
94
dat is
that is
95
that is
dat is
96
studeer je?
studeren
do you study?
to study
97
do you study?
to study
studeer je?
studeren
98
nog
yet / still
99
yet / still
nog
100
op tijd
on time
101
on time
op tijd
102
de ouder(s)
the parent(s)
103
the parent(s)
de ouder(s)
104
is het
Is het koud?
is it / is the
is it cold?
105
is it / is the
is it cold?
is het
Is het koud?
106
best wel
a little
107
a little
best wel
108
goede
good
109
good
goede
110
leuke
nice
111
nice
leuke
112
de schoen/schoenen
de schoen (pronun: schoon)
the shoe(s)
113
the shoe(s)
de schoen/schoenen
de schoen (pronun: schoon)
