Grammatica Flashcards
(7 cards)
Voornaamwoorden
Persoonlijk (ik, jij),
bezittelijk (mijn, jouw), wederkerend (zich), wederkerig (elkaar), aanwijzend (deze, die), betrekkelijk (die, dat),
vragend (wie, wat),
onbepaald (iemand, iets).
Werkwoorden
Hulpwerkwoord, helpt een ander werkwoord in de zin. voorbeeld: Hij heeft gewerkt.
Zelfstandig werkwoorden kan alleen het gezegde vormen.
voorbeeld: hij loopt snel
Koppelwerkwoord:koppelt het onderwerp aan een eigenschap. Voorbeeld: zij is blij.
Woordsoorten
Voorzetsels (in, op, naast)
Voegwoorden:
Nevenschikkend (en, maar, of)
Onderschikkend (omdat, hoewel, terwijl)
Telwoorden:
Bepaald (één, twee, eerste, tweede)
Onbepaald (veel, enkele)
Gezegde
Werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)
Naamwoordelijk gezegde (vorm van ‘zijn, worden, blijven’ + een naamwoord)
Zinsdelen
Onderwerp (wie/wat doet iets?),
lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp?),
meewerkend voorwerp (aan/voor wie?)
voorzetselvoorwerp (vast
voorzetsel: wachten op),
bijwoordelijke bepaling (extra info: snel, gisteren).
Hoofd zinnen en bijzinnen
hoofdzin:Kan zelfstandig staan, persoonsvorm voorin de zin.Bijzin Kan niet zelfstandig staan,
persoonsvorm achterin de zin, begint vaak met een
onderschikkend voegwoord (dat, omdat, terwijl, als, hoewel).
Werkwoord spelling
Let op stam + t, ’t kofschip-regel voor verleden tijd, en voltooid deelwoorden.