Grammatica Flashcards

(7 cards)

1
Q

Voornaamwoorden

A

Persoonlijk (ik, jij),
bezittelijk (mijn, jouw), wederkerend (zich), wederkerig (elkaar), aanwijzend (deze, die), betrekkelijk (die, dat),
vragend (wie, wat),
onbepaald (iemand, iets).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Werkwoorden

A

Hulpwerkwoord, helpt een ander werkwoord in de zin. voorbeeld: Hij heeft gewerkt.

Zelfstandig werkwoorden kan alleen het gezegde vormen.
voorbeeld: hij loopt snel

Koppelwerkwoord:koppelt het onderwerp aan een eigenschap. Voorbeeld: zij is blij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Woordsoorten

A

Voorzetsels (in, op, naast)

Voegwoorden:
Nevenschikkend (en, maar, of)
Onderschikkend (omdat, hoewel, terwijl)

Telwoorden:
Bepaald (één, twee, eerste, tweede)
Onbepaald (veel, enkele)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gezegde

A

Werkwoordelijk gezegde (alle werkwoorden in de zin)

Naamwoordelijk gezegde (vorm van ‘zijn, worden, blijven’ + een naamwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zinsdelen

A

Onderwerp (wie/wat doet iets?),

lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp?),

meewerkend voorwerp (aan/voor wie?)

voorzetselvoorwerp (vast
voorzetsel: wachten op),

bijwoordelijke bepaling (extra info: snel, gisteren).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoofd zinnen en bijzinnen

A

hoofdzin:Kan zelfstandig staan, persoonsvorm voorin de zin.Bijzin Kan niet zelfstandig staan,
persoonsvorm achterin de zin, begint vaak met een
onderschikkend voegwoord (dat, omdat, terwijl, als, hoewel).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Werkwoord spelling

A

Let op stam + t, ’t kofschip-regel voor verleden tijd, en voltooid deelwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly