Grieks 3-7 Flashcards
(96 cards)
1
Q
λύω
A
losmaken (ik maak los)
2
Q
απο-θνησκω
A
sterven (ik sterf)
3
Q
εθελω
A
willen (ik wil)
4
Q
φευγω
A
(ont)vluchten (ik (ont)vlucht)
5
Q
χαιρω
A
blij zin (ik ben blij)
6
Q
και
A
1 en, 2 ook
7
Q
αλλα/αλλ
A
maar
8
Q
ου/ουκ/ουχ
A
niet
9
Q
αει
A
altijd
10
Q
νυν
A
nu
11
Q
μαλα
A
erg
12
Q
τι
A
1 wat?, 2 waarom?
13
Q
ουδεν
A
niets
14
Q
λεγω
A
1 zeggen (ik zeg), 2 spreken (ik spreek)
15
Q
δακρυω
A
huilen (om) (ik huil om)
16
Q
η βασιλεια
A
De koningin
17
Q
η θεα
A
De godin
18
Q
εξαιφνης
A
Plotseling
19
Q
η αργή
A
Begin, heerschappij
20
Q
εχω
A
Hebben (ik heb), (vast)houden (ik houd vast)
21
Q
η γη
A
1 aarde, 2 grond
22
Q
η μαχη
A
Gevecht
23
Q
η σοφια
A
Wijsheid
24
Q
η νικη
A
Overwinning
25
η χωρα
1 land, 2 plaats
26
βλεπω
Zien (ik zie), kijken (naar) (ik kijk naar)
27
η εορτη
Feest
28
ουκετι
Niet meer
29
δια-φθειρω
1 te gronde richten (ik richt te gronde), 2 doden (ik dood)
30
δε, δ
1 en, 2 maar, 3 - (niet vertalen)
31
μεν
- (geeft aan dat er nog een zin komt met δε)
32
η βοήθεια
Hulp
33
φέρω
1 (ver)dragen (ik verdraag), 2 brengen (ik breng)
34
η οργη
Woede
35
η αδελφή
Zus
36
η ανδρεια
Moed
37
η πετρα
1 rots, 2 steen
38
βαλλω
Gooien (ik gooi)
39
ο Ταρταρος
Onderwereld
40
η ψυχή
Ziel
41
ο φοβος
Angst
42
ει
Als
43
ο θανατος
Dood
44
το τεκνον
Kind
45
ουποτε
Nooit
46
ο ανθρωπος
Mens
47
μενω
1 blijven (ik blijf), 2 wachten (op) (ik wacht op)
48
ο θεος
God
49
το εργον
1 werk, 2 daad
50
αρπαζω
Grijpen (ik grijp)
51
ευ
goed
52
τικτω
1 baren (ik baar), 2 voortbrengen (ik breng voort)
53
ο αδελφος
Broer
54
η κορη
Meisje
55
ευρισκω
Vinden (ik vind)
56
ο ιππος
Paard
57
θεραπευω
1 verzorgen (ik verzorg), 2 vereren
58
μη
niet (bij imperativus)
59
εσθιω
eten (ik eet)
60
ο γαμος
Huwelijk
61
ο ουρανος
Hemel
62
ο σιτος
1 graan, 2 voedsel
63
το ιερον
Tempel
64
ο υιος
zoon
65
γαρ
want (nooit op 1e plaats in de zin
66
φυλαττω
bewaken (ik bewaak)
67
ουδε
1 en niet, maar niet, 2 ook niet, zelfs niet
68
λαμβανω
1 (vast) pakken (ik pak vast), 2 krijgen (ik krijg)
69
μονον
Alleen maar
70
καθευδω
Slapen (ik slaap)
71
το δωρον
Geschenk
72
διδασκω
onderwijzen (ik onderwijs)
73
ο ποντος
Zee
74
λειπω
1 verlaten (ik verlaat), 2 achterlaten (ik achterlaat)
75
οτι
1 dat, 2 omdat
76
ο νεκρος
1 lijk, 2 mv: de doden
77
ο ηλιος
zon
78
η ηδονη
1 genot, 2 vreugde
79
παρ-εχω
verschaffen (geven) (ik geef)
80
πολλακις
Vaak
81
εισβαινω
Binnengaan (ik ga binnen)
82
θυω
offeren (ik offer)
83
η ειρηνη
Vrede
84
μελλω
1 op het punt staan (ik sta op het punt), 2 van plan zijn (ik ben van plan), 3 zullen (ik zal)
85
η βια
1 geweld, 2 macht, 3 kracht
86
ο οιστος
Pijl
87
η λυπη
1 pijn, 2 verdriet
88
αυτικα
Meteen
89
πεμπω
sturen (ik stuur)
90
κολαζω
Straffen (ik straf)
91
ο πολεμος
Oorlog
92
από-κτεινω
doden (ik dood)
93
ουν
1 dus, 2 nu (verhaal gaat verder)
94
σωζω
redden (ik red)
95
ο λογος
Woord
96
η οικια
huis
