H1 Lektion 3 (zinnen) Redemittel · sprechen Flashcards by Niels Bijleveld

Q

Ik heet Lars.

A

Ich heiße Lars.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Mijn naam is Lars.

A

Mein Name ist Lars.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Het gaat (niet) goed met mij.

A

Danke, es geht mir (nicht) gut.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ik ben twaalf/dertien/veertien jaar oud.

A

Ich bin zwölf/dreizehn/vierzehn Jahre alt.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ik woon in Amsterdam.

A

Ich wohne in Amsterdam.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ik kom uit Nederland.

A

Ich komme aus den Niederlanden.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ja, ik heb een broer en een zus.

A

Ja, ich habe einen Bruder und eine Schwester.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ja, ik heb twee broers en twee zussen.

A

Ja, ich habe zwei Brüder und zwei Schwestern.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Nee, ik ben enig kind.

A

Nein, ich bin ein Einzelkind.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ja, mijn ouders zijn getrouwd.

A

Ja, meine Eltern sind verheiratet.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Nee, ze zijn niet getrouwd.

A

Nein, sie sind nicht verheiratet.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Nee, ze zijn gescheiden.

A

Nein, sie sind geschieden.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ik zit op de havo.

A

Ich gehe auf einen / in die Realschule.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Ik zit op het vwo.

A

Ich gehe aufs / auf ein Gymnasium.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Dat is mijn neef. (de zoon van mijn tante/oom)

A

Das ist mein Cousin.

How well did you know this?

1

Not at all

2

3

4

5

Perfectly

Q

Dat is mijn nicht. (de dochter van mijn tante/oom)

Study These Flashcards

A

Das ist meine Cousine.

Q

Dat zijn mijn oom en mijn tante.

Study These Flashcards

A

Das sind mein Onkel und meine Tante.

Q

Doei

Study These Flashcards

A

Tschüs

Q

Tot ziens

Study These Flashcards

A

Auf Wiedersehen

Q

Goedendag

Study These Flashcards

A

Guten Tag

Q

Hallo, hoe heet je

Study These Flashcards

A

Hallo, wie heißt du

Q

Hoe gaat het met jou

Study These Flashcards

A

Wie geht es dir

Q

Hoe oud ben je

Study These Flashcards

A

Wie alt bist du

Q

Waar woon je

Study These Flashcards

A

Wo wohnst du

Waar kom je vandaan

Woher kommst du

Heb je broers en zussen

Hast du Geschwister

Zijn je ouders getrouwd

Sind deine Eltern verheiratet

Naar welke school ga je

Auf welche Schule gehst du

Wie is dat

Wer ist das