H1 t/m H3 Flashcards

(30 cards)

1
Q

Het aanschaffen van goederen en diensten door gezinnen/huishoudens =

A

Consumeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het aanschaffen van goederen en diensten door bedrijven =

A

Investeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer is een product schaars?

A

Als je er iets voor moet opofferen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het inkomen uitgedrukt in een geldbedrag =

A

Nominaal inkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het inkomen uitgedrukt in het aantal goederen en diensten dat je ervoor kunt kopen =

A

Reëel inkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De dominante strategie =

A

Jouw voordeligste strategie, ongeacht wat de ander doet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Als er in 1 cel beide getallen onderstreept zijn, heet dit het

A

Nash-evenwicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het verschil tussen een stroomgrootheid en voorraadgrootheid?

A

Een stroomgrootheid wordt over een bepaalde periode gemeten en een voorraadgrootheid op een bepaald tijdstip.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Als de lijn van de Lorenzcurve dichterbij de diagonaal komt te liggen, is er sprake van

A

nivellering van de inkomens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De kosten die nodig zijn om een ruil tot stand te brengen, zijn

A

transactiekosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Asymmetrische informatie =

A

Als de partijen niet over dezelfde informatie beschikken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Als je een afkeer hebt tegen risico’s ben je

A

risicoavers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verzekeren =

A

Het overdragen van risico tegen betaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De verzekerde/verzekeringnemer=

A

De premiebetaler, degene die zich verzekerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De betaling per tijdseenheid om verzekerd te zijn =

A

De premie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Als verschillende partijen voor eenzelfde verzekering verschillende premies betalen, is er sprake van …

A

premiedifferentiatie

17
Q

Als alleen de slechte risico’s zich verzekeren, is er sprake van …

A

Averechtse selectie

18
Q

Als je eerst zelf een deel van de schade moet betalen, is er sprake van een …

19
Q

Als sommige verzekerden niet het gedrag vertonen dat je mag verwachten (nalatig gedrag), is er sprake van …

A

Moreel wangedrag / moral hazard.

20
Q

Het stelsel van overheidsvoorzieningen en verplichte verzekeringen waardoor burgers in situaties van inkomensverlies en/of bepaald hoge kosten financieel gesteund worden, is …

A

De sociale zekerheid

21
Q

De sociale zekerheid bestaat uit:

A

De sociale voorzieningen en sociale verzekeringen.

22
Q

De sociale verzekeringen bestaan uit:

A

De volksverzekeringen en werknemersverzekeringen.

23
Q

Sociale voorzieningen worden betaald uit:

A

De belastingen.

24
Q

Sociale verzekeringen worden betaald uit:

A

De premies en belastingen.

25
Werknemersverzekeringen gelden voor:
Mensen in loondienst.
26
Volksverzekeringen gelden voor:
Iedereen die in NL woont of hier in loondienst werkt.
27
Iedereen vanaf 65 (67) jaar ontvangt
AOW
28
Ouders met kinderen (binnen een bepaalde leeftijdscategorie) ontvangen
AKW
29
Een uitkering welke meestijgt met de inflatie =
Waardevaste uitkering
30
Een uitkering welke meestijgt met de gemiddelde loonstijging =
Welvaartsvaste uitkering