H2 - DNA Flashcards

(48 cards)

1
Q

Karyogram

A

microscopische foto van chromosomen tijdens de celdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

histonen

A

eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Nucleosoom

A

complex van 8 histonen waarom het DNA is gewikkeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gen

A

stuk DNA waarop een bepaalde eigenschap vast is gelegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Nucleotide

A

een suiker, fosfaatgroep en een base samen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Complementair

A

als je weet wat er aan de ene streng zit weet je ook wat er op de andere plaats staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Transcriptie

A

Gen moet afgelezen worden, enzym zorgt ervoor dat twee DNA-strengen loslaten van elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Codon

A

code van de 3’-5’-tripletten uit DNA wordt in RNA complementair vastgelegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Splicing

A

uit gevormde RNA worden intronen geknipt door speciale enzymen en exonen blijven in RNA behouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Capping

A

aan de 5’-kant wordt een speciale guanine (mG) geplakt voordat mRNA de kern uitgaat, waardoor een cel dit RNA als mRNA herkent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Poly-adenylering

A

aan de 3’-kant groot aantal A-nucleotiden geplakt, poly-A staart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Transfer RNA (tRNA)

A

speciale gevouwen RNA-moleculen in celplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Codonen

A

code zit in stukjes van 3 (RNA niet DNA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Niet-coderend DNA of junk- DNA

A

DNA dat niet gebruikt wordt voor maken DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Profase

A

chromosomen vouwen zich sterk op (spiraliseren / condenseren) tot karakteristieke X-vormen, de kernenvelop wordt afgebroken en er wordt een spoelfiguur gevormd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Metafase

A

de kruisingen van de chromosomen (centromeren) worden naar het middenvak (equatorvlak) van de cel gebracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Anafase

A

de twee helften (chromatiden) van ieder chromosoom worden uit elkaar getrokken naar weerszijde van de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Telofase

A

de chromatiden ontvouwen zich weer (despiraliseren) aan beide zijdes van de cel en er worden twee nieuwe kern enveloppen gevormd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Cytokinese

A

de cel wordt gesplitst in twee nieuwe dochtercellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Telomeren

A

repeterende stukken DNA aan uiteinde DNA-streng

21
Q

Hayflick limiet

A

vertelt dat een cel in regel maximaal 50-70x kan delen, voordat er kritieke belangrijke stukken van het DNA worden ingekort.

22
Q

Telomerase

A

veel cellen bezitten enzym dat telomeren kant maken (kiembaancellen, stamcellen en kankercellen) → anders leven organisme vrij kort.

23
Q

Mutatie

A

elke verandering genetisch materiaal

24
Q

Ploïdiemutatie

A

afwijkende chromosoomaantallen (genoomniveau): monosomie en trisomie.

25
Segmentmutatie
afwijkende chromosoomsamenstellingen (chromosoomniveau).
26
Deletie
er mist een stuk uit een chromosoom.
27
Inversie
een gedeelte is omgekeerd/gedraaid in een chromosoom.
28
Duplicatie
een gedeelte is verdubbeld in een chromosoom.
29
Insertie/translocatie
een gedeelte is verplaatst/gekopieerd in een ander chromosoom.
30
Puntmutatie
afwijkende nucleotidesequentie (nucleotidenniveau).
31
Basensubstitutie
een nucleotide wordt omgewisseld voor een ander type.
32
Frameshiftmutatie
een of enkele nucleotiden worden toegevoegd of verwijderd.
33
Stille mutatie
nieuw triplet, zelfde aminozuur.
34
Missense mutatie
nieuw triplet, ander aminozuur.
35
Nonsense mutatie
nieuw triplet is stopcodon.
36
Plasmiden
in celplasma kleine cirkelvormige stukjes DNA waarop niet-essentiële genen kunnen liggen.
37
Antibiotica
verzamelnaam van chemicaliën die een bacteriedodende werking hebben → voorkeur smalspectrum antibiotica.
38
Agrobacterium tumefaciens
bacterie die cellen planten infecteert, waardoor laatste gezwel vormen → bacterie blijft leven.
39
Biolistics
beschieten van weefsel met minuscuul kleine kogeltjes bekleed met DNA.
40
Klonen of kloneren
genetisch identieke organismen → kun je zien aan ongeslachtelijke voortplanting (meestal kunstmatig
41
Gentherapie
aanpassing erfelijk materiaal ten bate van behandelen erfelijk materiaal.
42
Recombinant DNA-technology
natuurlijk en synthetisch DNA combineren
43
Knock-out organismen
hierin is een gen uitgeschakeld voor onderzoek.
44
Cisgene organismen
genenuitwisseling binnen een soort.
45
Transgene organismen
genenuitwisseling tussen soorten.
46
Genetically Modified Organisms (GMO)
een organisme dat genetisch gemodificeerd is.
47
Genetische technologie (gentech)
de technologie betreffende het genetisch modificeren van soorten.
48
Genetische manipulatie /modificatie
het proces van het veranderen van genen.