H2: Inleidende begrippen Flashcards
(24 cards)
Onderzoekseenheden (cases)
= objecten
= wie of wat je op basis van het criminologisch onderzoek een uitspraak doet
Kenmerk
= variabelen
= je onderzoekt een kenmerk van de onderzoekseenheid
= vb. geslacht, leeftijd, opleiding,…
Onderzoekspopulatie
= De verzameling van individuen waarover we een uitspraak willen doen
Steekproef (samples)
= een staal uit de onderzoekspopulatie
= toevalsgewijs; at random + representatief
Respondent
= de personen die uiteindelijk bevraagd worden
= een deelverzameling van de onderzoekspopulatie
Representativiteit
= een kenmerk in de steekproef komt evenveel voor als in de onderzoekspopulatie (anders is een kenmerk over- of ondervertegenwoordigd)
Beschrijvende statistiek
= het op een overzichtelijke en samenvattende of synthetische wijze weergeven van kenmerken die voorkomen in een onderzoekspopulatie of steekproef
Inductieve of inferentiële statistiek
= het veralgemenen van de gegevens verzameld voor een steekproef naar de onderzoekspopulatie waaruit ze getrokken werden
Datareductie-techiek
= stilstaan bij de vraag hoe grote hoeveelheden van gegevens zo overzichtelijk mogelijk kunnen gepresenteerd worden, zonder dat er (veel) informatie verloren gaat
Hypothesen
= specifieke stellingen betreffende de (causale) relatie tussen twee of meer concepten, die afgeleid zijn uit de theorie
Onderzoekshypothese
= formuleert de betrokken stelling in een positieve zin (in de richting van de verwachtingen van de onderzoeker)
Nulhypothese
= de hypothese dat er geen verband is
= omgekeerde van onderzoekshypothese
Alternatieve hypothese
= wanneer de nulhypothese wordt verworpen gaan we uit van de alternatieve hypothese (+/- = de onderzoekshypothese)
Beschrijvende onderzoeksvraag
= de kwantitatieve beschrijving van een fenomeen
Verkennende onderzoeksvraag
= exploratieve onderzoeksvragen
= kwantitatieve verkenning van het fenomeen
= hebben betrekking op het aftasten van (nieuwe) veronderstellingen
Verklarende onderzoeksvraag
= geobserveerde verschillen of veranderingen in uitkomstvariabelen te verklaren vanuit kenmerken die eigen zijn aan een theoretisch paradigma
Variabelen
= de kenmerken van statistische eenheden die variëren
Variabiliteit
= spreiding
= de mate waarin de waarden onderling verschillen
Constante
= een kenmerk dat niet varieert, of een kenmerk waarop alle eenheden dezelfde waarde hebben
= kan niet gebruikt worden in statistisch onderzoek
Meetniveau
= typering van een meetvariabele en bepaald welke statistische methoden op zinvolle wijze kunnen worden gebruikt
Dichotomie
= variabele die slechts 2 waarden kan aannemen
bv. goed of fout
Polytomie
= variabele die meer dan 2 categorieën kent (vb. trichotomie)
Discrete variabelen
= verzameling van de natuurlijke getallen
= eindige uitkomstenverzameling
Continue variabelen
= verzameling van de reële getallen
= oneindige uitkomstenverzameling