H2 Theoretische Perspectieven en Onderzoek Flashcards

1
Q

Theorie

A

Verklaring of voorspelling t.a.v. een verschijnsel, die een raamwerk biedt om de relaties tussen een reeks feiten of principes te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Psychodynamisch perspectief

A

Benadering binnen de psychologie die ervan uitgaat dat gedrag gemotiveerd wordt door innerlijke krachten, herinneringen en conflicten, waarvan een persoon zich nauwelijks bewust is en waarover hij/zij weinig controle heeft. Deze innerlijke krachten, die hun oorsprong in de kindertijd kunnen hebben, zouden iemands gedrag gedurende het hele leven blijven beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Psychoanalytische theorie

A

Theorie van Freud die ervan uitgaat dat onbewuste krachten bepalend zijn voor iemands persoonlijkheid en gedrag. Met het onbewuste bedoelde hij het deel van iemands persoonlijkheid dat kinderlijke wensen, verlangen en behoeften bevat, die vanwege hun verstorende aard afgesloten zijn van het bewustzijn. Volgens Freud kent elke persoonlijkheid drie aspecten: id, ego, superego.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Id

A

Het primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel van de persoonlijkheid. Het staat voor onze primitieve driften die te maken hebben met honger, seks, agressie en irrationele impulsen. Het opereert vanuit het genotsprincipe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ego

A

Het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid. Het vormt een buffer tussen de echte wereld om ons heen en het primitieve id. Het opereert vanuit een realiteitsprincipe: het houdt de instinctieve energie in toom om de veiligheid en integratie in de samenleving te bewaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Superego

A

Het aspect van de persoonlijkheid dat iemands geweten vertegenwoordigt en het onderscheid maakt tussen goed en kwaad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Psychoseksuele ontwikkeling

A

Vijf fasen die kinderen volgens Freud doorlopen, waarin genot of bevrediging, telkensgericht is op een andere biologische functie en een ander deel van het lichaam:
1. Orale fase
2. Anale fase
3. Fallische fase
4. Latente fase
5. Genitale fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Fixatie

A

Gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg van een onopgelost conflict.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Psychosociale ontwikkeling

A

Volgens Erik Erikson worden mensen zowel gevormd als belemmerd door hun samenleving en cultuur. De psychosociale ontwikkeling omvat veranderingen in onze interacties met anderen en in hoe we tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij aankijken.

Volgens Erikson ontwikkelen mensen zich in acht afzonderlijke stadia die min of meer gelijk zijn voor alle mensen. Volgens Erikson is in ieder stadia sprake van een crisis of conflict waarover het individu het hoofd moet buigen om verder te gaan naar het volgende stadium en zichzelf dus te ontwikkelen Erikson – in tegenstelling tot Freud – is van mening dat deze ontwikkeling het hele leven lang door blijft gaan. Adolescentie is volgens Erikson juist het startpunt van de ontwikkeling van een eigen identiteit.

  1. Vertrouwen versus wantrouwen
  2. Autonomie versus schaamte en twijfel
  3. Initiatief versus schuld
  4. Ijver versus minderwaardigheid
  5. Identiteit versus identiteitsverwarring
  6. Intimiteit versus isolement
  7. Generativiteit versus stagnatie
  8. Ego-integriteit versus wanhoop
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Behavioristisch perspectief

A

John B. Watson keek niet naar onbewuste processen in organismen, maar bestudeerde de mens volledig van buitenaf. Hij legde de nadruk op direct waarneembare feiten: de effecten van bepaalde stimuli op gedrag. Dit noemde hij het behavioristisch perspectief. Behavioristische theorieën verwerpen het idee dat alle mensen een aantal vooraf bepaalde stadia doorlopen, omdat mensen worden beïnvloed door de omgevingsstimuli waaraan ze (toevallig) worden blootgesteld. Gedragingen (responsen) zijn het resultaat van de voortdurende blootstelling aan specifieke omgevingsfactoren (stimuli). Behavioristen spreken dan over stimulus-respons-leren. Er zijn twee vormen van stimulus-respons-leren: klassieke en operante conditionering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Stimulus-respons-leren

A

Vormen van leren die we kunnen beschrijven in termen van stimuli en responsen, zoals klassieke en operate conditionering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Klassieke conditionering

A

Er is sprake van klassieke conditionering wanner een organisme op een bepaalde manier leert reageren op een neutrale stimulus (een stimulus die die respons normaal gesproken niet uitlokt). De grondlegger van klassieke conditionering was Ivan Pavlov.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Operante conditionering

A

Het leerprincipe dat waarschijnlijk de grootste invloed heeft gehad, is operante conditionering. Operante conditionering is een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of verzwakt wordt doordat die respons wordt geassocieerd met respectievelijk positieve of negatieve consequenties. De grondlegger hiervan is B.F. Skinner.

Of kinderen bepaald gedrag herhalen, is afhankelijk van de vraag of er een bekrachtiging (reinforcement) op dat gedrag volgt. Bekrachtiging is het proces waarbij een prettige stimulus wordt aangeboden – een positieve bekrachtiging – of een onprettige stimulus wordt weggenomen – een negatieve bekrachtiging.

Straf maakt de kans juist kleiner dat gedrag zich in de toekomst herhaalt. Het kan gaan om de introductie van een onplezierige of pijnlijke stimulus (positieve straf) of de verwijdering van een prettige stimulus (negatieve straf).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gedragsmodificatie

A

Een op het behavioristisch perspectief gebaseerde (principes van operante conditionering vormen de basis) techniek om de frequentie van gewenst gedrag te verhogen en de frequentie van ongewenst gedrag te verlagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sociaal-cognitieve leertheorie

A

In het perspectief van de sociaal cognitieve leertheorie ligt de nadruk op leren door het gedrag van een ander (model) te observeren en te imiteren. Volgens de ontwikkelingspsycholoog Albert Bandura voltrekt sociaal-cognitief leren zich in vier stappen, of met behulp van vier voorwaarden:

  1. Aandacht: Je neemt het gedrag van een model waar.
  2. Retentie: Je kunt je het gedrag op een later tijdstip nog herinneren.
  3. Reproductie: Je kunt het gedrag dat je eerder zag reproduceren.
  4. Motivatie: Je bent gedreven om het gedrag te leren en uit te voeren, doordat het je iets oplevert en/of doordat je op een bepaalde manier opkijkt tegen het model.

Volgens de sociaal-cognitieve leertheorie is de kans dat we bepaald gedrag imiteren groot als we zien dat dat gedrag bij een model beloond wordt. Dit proces wordt modeling genoemd.

Voorbeeld: In een experiment confronteerden onderzoekers kinderen die bang waren voor honden met een fearless peer, een leeftijdsgenootje (model) dat vrolijk met een hond zat te spelen. Kinderen die het model hadden gezien, durfden daarna eerder in de buurt te komen van een vreemde hond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cognitief perspectief

A

Benadering binnen de psychologie die zich richt op de processen waardoor mensen de wereld steeds beter leren kennen, begrijpen en overdenken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Assimilatie

A

Het proces waarbij mensen een nieuwe ervaring interpreteren in termen van het huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Accomodatie

A

Het proces waarbij bestaande manieren van denken/doen veranderen in reactie op nieuwe stimuli/gebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Informatieverwerkingstheorie

A

De informatieverwerkingstheorie is uitgegroeid tot een belangrijk alternatief voor de piagetaanse theorie, een neopagietaanse theorie dus. Met deze theorie probeert men te achterhalen hoe mensen informatie coderen, opslaan en terughalen. De theorie is gebaseerd op de aanname dat zelfs complex gedrag zoals leren, herinneren, categoriseren en denken op te breken is in een reeks individuele, specifieke stappen. Kinderen zouden een beperkt vermogen hebben om info te verwerken. In de loop van hun ontwikkeling maken ze echter gebruik van steeds verfijndere strategieën, waardoor zij informatie efficiënter kunnen verwerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Cognitieve neurowetenschap

A

Een van de meest recente toevoegingen aan de reeks theorieën binnen de ontwikkelingspsychologie is de cognitieve neurowetenschap, die via hersenprocessen naar cognitieve ontwikkeling kijkt. Binnen de cognitieve neurowetenschap probeert men locaties en functies binnen de hersenen te achterhalen die verband houden met verschillende soorten activiteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Systemisch perspectief

A

Het systematisch perspectief kijkt naar de relatie tussen individuen en hun fysieke wereld, cognitieve wereld, persoonlijkheidswereld en sociale wereld. Volgens dit perspectief kun je de unieke ontwikkeling van een kind niet goed beoordelen als je dat kind niet in zijn complexe, sociale en culturele context beziet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bio-ecologisch model

A

De psycholoog Urie Bronfenbrenner was de grondlegger van het bio-ecologisch model. Dit model gaat uit van vijf omgevingsniveaus die elk organisme gelijktijdig beïnvloeden:

  1. Microsysteem: de dagelijkse directe omgeving waarin kinderen leven.
  2. Mesosysteem: connecties tussen de verschillende onderdelen van het microsysteem. Het benadrukt de directe en indirecte invloeden die ons met elkaar verbinden, zoals de invloeden die een moeder en kind ondervinden als de moeder een slechte dag had en vervolgens thuiskomt en kortaf is tegen haar kind.
  3. Exosysteem: Algemenere invloeden. Het omvat sociale instituties, zoals gemeenten, scholen, plaatselijke media…
  4. Macrosysteem: vertegenwoordigt de overkoepelende culturele invloeden waaraan een individu blootstaat.
  5. Chronosysteem: ligt ten grondslag aan alle andere systemen. Het omvat de invloed van het verstrijken van de tijd op de ontwikkeling van kinderen. Inclusief historische gebeurtenissen en geleidelijke historische veranderingen.

Het bio-ecologisch model benadrukt de onderlinge samenhang tussen de verschillende invloeden op de ontwikkeling en het belang van algemene culturele factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Vraagtekens bij bio-ecologisch model

A

Te weinig oog voor biologische factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Sociaal-culturele theorie

A

Volgens Lev Semenovich Vygotsky is volledig inzicht in de ontwikkeling van kinderen onmogelijk als je geen rekening houdt met de cultuur waarin zij opgroeien. Vygotsky´s sociaal-culturele theorie beschrijft de cognitieve ontwikkeling als resultaat van sociale interacties tussen de leden van een cultuur. Vygotsky meende dat kinderen de wereld leren begrijpen via hun probleemoplossende interacties met volwassenen en andere kinderen.

Wederzijdse transactie: wordt extra benadrukt in deze theorie. Mensen en omstandigheden beïnvloeden het kind, het kind beïnvloedt op zijn beurt de mensen en omstandigheden. Dit patroon herhaalt zich in een eindeloze lus.

Scaffolding: Kinderen krijgen ondersteuning bij het leren van een taak die net boven hun niveau ligt, waardoor zij een hoger niveau kunnen bereiken. Naarmate kinderen de taak beter beheersen, wordt de ondersteuning geleidelijk afgebouwd, zodat zij de taak zelfstandig kunnen uitvoeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Vraagtekens bij sociaal-culturele theorie

A
  1. Te weinig oog voor biologische factoren.
  2. De theorie is empirisch erg lastig te toetsen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Andere systeemgerichte benaderingen

A

a. Contextuele systeemgerichte stroming ~ Ivan Nagy: Benadrukt met name intergenerationele invloeden en de balans tussen geven en nemen.
b. Cybernetische systeemgerichte stroming: nadruk op hoe een bepaald evenwicht in systemen, zoals gezinnen, in stand gehouden wordt.
c. strategische systeemgerichte stroming: Kijkt vooral naar wat welke effecten heeft binnen een systeem.
d. Structurele systeemgericht stroming: Probeert de structuur van een systeem te analyseren.
e. Community psychology: door integratie van sociale, culturele, economische, politieke, internationale en andere omgevingsinvloeden veranderingen teweegbrengen.
f. Positieve gezondheid: het accent niet langer op ziekte leggen, maar op mensen zelf, op hun veerkracht en wat hun leven betekenisvol maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Evolutionair perspectief

A

Het evolutionair perspectief bekijkt de ontwikkeling vanuit een biologische invalshoek en probeert gedrag te identificeren dat het resultaat is van genetische erfenis van onze voorouders. Evolutionaire theorieën vloeien voort uit het baanbrekende werk van Charles Darwin. Hij beschreef het proces van natuurlijke selectie: organismen met bepaalde kenmerken, die ervoor zorgen dat zij beter in hun omgeving passen, hebben meer kans op overlevende nakomelingen dan minder goed aangepaste organismen.

Het evolutionair perspectief leunt zwaar op de ethologie, de wetenschap die kijkt naar de invloed van biologische kenmerken op gedrag. Een van de belangrijkste aanhangers van de ethologische theorie was Konrad Lorenz.

Het evolutionair perspectief omvat een van de snelst groeiende gebieden binnen de ontwikkelingspsychologie: de gedragsgenetica. Gedragsgenetici bestuderen de effecten van erfelijkheid op gedrag: hoe mensen bepaalde gedragskenmerken erven en hoe genetische factoren kunnen leiden tot psychologische stoornissen. Het tegenwoordig erg belangrijke deel van de epigenetica onderzoekt in hoeverre ervaringen en leefomstandigheden iemands erfelijke aanleg kunnen beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Vraagtekens bij evolutionair perspectief

A
  1. We kunnen ons niet meer eenzijdig op genetische en biologische aspecten richten, omdat ook omgevingsfactoren en sociale factoren het menselijk gedrag beïnvloeden.
  2. Er bestaat geen goede manier om evolutionaire theorieën experimenteel te toetsen, omdat evolutionaire processen zich over een hele lange periode uitstrekken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waarom ´Welk perspectief is het juiste?´ de verkeerde vraag is

A

Elk perspectief legt de nadruk op andere aspecten van de ontwikkeling, waardoor ieder perspectief kan interessante inzichten opleveren. Veel ontwikkelingsonderzoekers gebruiken daardoor een eclectische of holistische benadering. Zij gebruiken meerdere perspectieven tegelijkertijd, om een zo volledig mogelijk beeld te creëren.

Wetenschappelijk onderzoek blijft nodig om aannames te toetsen en gegronde keuzes te maken wat betreft de verschillende benaderingen.

Niet alle relevante perspectieven werden hier besproken. Het humanistische perspectief bijvoorbeeld, werd door Carl R. Rogers en Abraham H. Maslow geïntroduceerd als reactie op het behaviorisme en de psychoanalyse. Zij vonden dat psychologie zich meer moest richten op de gehele, unieke mens, i.p.v. slechts bepaalde onderdelen uit te lichten. De humanistische psychologie gaat uit van het positieve idee dat mensen een aangeboren drang hebben tot zelfactualisatie. Daartegenover staat dat sommige onderzoekspsychologen deze stroming als onwetenschappelijk beschouwen, omdat de centrale begrippen niet concreet genoeg zijn voor wetenschappelijk onderzoek.

Ook de zelfdeterminatietheorie mag hier niet onvermeld blijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

ZDT

A

Zelf determinatie theorie
Dit is een door Deci en Ryan ontwikkelde theorie over de menselijke motivatie. De kerngedachte is dat er drie natuurlijke basisbehoeften zijn die het functioneren, het welbevinden en de groei van mensen beïnvloeden: autonomie, verbondenheid en competentie. De theorie maakt verder onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Empirisch-wetenschappelijke methoden

A

Ontwikkelingspsychologen maken gebruik van wetenschappelijke onderzoeksmethoden, waarbij de nadruk op empirisch onderzoek ligt. Empirisch-wetenschappelijke methoden zijn procedures te onderwerpen aan onderzoek, waarna die ideeën of vragen ofwel bevestigd, ofwel verworpen worden. Dat gebeurt met zorgvuldige gecontroleerde technieken en systematische dataverzameling, zoals gestructureerde observatie en het afnemen van tests en vragenlijsten. Empirisch-wetenschappelijk onderzoek bestaat uit 5 stappen:

  1. Hypotheses ontwikkelen
  2. Onderzoek ontwerpen
  3. Objectieve data verzamelen
  4. De resultaten analyseren
  5. Conclusies publiceren, bekritiseren en repliceren
32
Q

Hypothese

A

Ontwikkelingsonderzoekers formuleren een specifiek idee of vermoeden, gebaseerd op een theorie: een toetsbaar model ter verklaring van een verzameling feiten of waarnemingen.

Een theorie vormen is slechts de eerste stap. Om de validiteit van een theorie te bepalen, moeten ontwikkelingsonderzoekers deze theorie wetenschappelijk toetsen. Daarvoor ontwikkelen ze vanuit hun theorieën hypotheses. Een hypothese is een voorspelling die toetsbaar of weerlegbaar is.

Wanneer onderzoekers hypotheses hebben opgesteld, moeten ze een strategie ontwikkelen om de geldendheid ervan te toetsen. Operationalisering is de vertaling van een hypothese in specifieke, toetsbare procedures die gemeten en waargenomen kunnen worden. Dit betekent dat alle onderdelen uit de hypothese in concrete termen worden gedefinieerd en dat aangegeven wordt hoe deze gemeten gaan worden. Die meetbare onderdelen van een hypothese noemen we dan variabelen.

33
Q

Operationalisering

A

De vertaling van een hypothese in specifieke, toetsbare procedures die gemeten en waargenomen kunnen worden.

34
Q

Het onderzoek ontwerpen

A

In de tweede onderzoeksfase bepalen onderzoekers hoe het onderzoek er precies uit gaat zien. Twee categorieën van empirisch onderzoek bespreken we hier al kort.

Experimenteel onderzoek is bedoeld om causale relaties tussen verschillende factoren te ontdekken. Bij experimenteel onderzoek stellen we verschillende groepen proefpersonen aan verschillende gecontroleerde omstandigheden bloot, zodat we deze groepen daarna kunnen vergelijken en zo het gevolg van de gecontroleerde omstandigheden kunnen meten.

Bij sommige onderzoeksvragen kunnen we om technische of ethische redenen echter geen experimenten uitvoeren. Daarom wordt er ook vaak gebruikgemaakt van correlationele technieken. Bij correlationeel onderzoek probeert de onderzoeker te identificeren of tussen twee (of meer) factoren een verband oftewel een correlatie bestaat. De onderzoeker kan dan in bestaande situaties onderzoeken. Dit soort onderzoek kan verbanden blootstellen, maar kan geen conclusies trekken over de oorzaken vinden. Het is dus moeilijk om conclusies te trekken uit correlationeel onderzoek.

Naast het type onderzoek bepalen onderzoekers in de ontwerpfase de wijze waarop zij data gaan verzamelen. Ook kiezen zij met welke proefpersonen ze gaan werken. Onderzoekers willen met hun studie uitspraken doen over een bepaalde groep, oftewel een populatie. De selectie proefpersonen die ze hiervoor kiezen, noemen we de steekproef. De steekproef moet representatief zijn voor de populatie. Alleen dan kunnen de uitkomsten van het onderzoek voor de hele populatie geldig zijn.

35
Q

Experimenteel onderzoek

A

Onderzoek dat bedoelt is om causale relaties tussen verschillende factoren te ontdekken.

36
Q

Correlationeel onderzoek

A

De onderzoeker kijkt bij correlationeel onderzoek naar de relatie tussen twee variabelen om te bepalen of ze een bepaald verband vertonen. Helaas zegt de ontdekking dat twee variabelen gecorreleerd zijn, niets over oorzaak en gevolg. Hoewel het mogelijk is dat er een causaal verband bestaat tussen de variabelen, hoeft dat niet zo te zijn. Bij correlationeel onderzoek, moet je dus alert zijn op zogenaamde ´schijncorrelaties´: de neiging om een oorzaak-gevolgrelatie te zien wanneer twee kenmerken een relatie met elkaar hebben.

37
Q

Steekproef

A

De groep participanten die geselecteerd is voor een onderzoek, met de bedoeling dat de resultaten van het onderzoek gelden voor een soortgelijke grotere groep (de populatie)

38
Q

Experiment

A

Een onderzoeksmethode om een oorzaak-gevolgrelatie vast te stellen, waarbij de onderzoeker verschillende ervaringen voor verschillende groepen participanten/proefpersonen creëert.

39
Q

Experimentele conditie

A

De procedure, zoals een behandeling, die de onderzoeker bestudeert en de omstandigheden waaraan de experimentele groep wordt blootgesteld.

40
Q

Experimentele groep

A

De groep die in een experiment wordt blootgesteld aan de experimentele conditie.

41
Q

Controle groep

A

De groep die in een experiment niet wordt blootgesteld aan de experimentele conditie.

42
Q

Onafhankelijk variabele

A

De omstandigheid of factor die de onderzoeker onder controle heeft of manipuleert.

43
Q

Afhankelijke variabele

A

De variabele die de onderzoeker gaat meten waarvan hij verwacht dat deze beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele.

44
Q

Objectieve data verzamelen

A

Als het onderzoeksplan is vastgesteld, kan de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek, de dataverzameling, beginnen. Er zijn verschillende dataverzamelingsmethoden zoals: observaties, test, vragenlijsten, interviews, metingen met behulp van medische apparatuur…

45
Q

Randomisering

A

Onderzoekers moeten een manier vinden om systematische vertekening te vermijden wanneer ze mensen in de experimentele groep of de controlegroep indelen. Een goede oplossing hiervoor is randomisering, waarbij participanten uitsluitend volgens toeval worden ingedeeld.

46
Q

Quasi-experimenteel onderzoek

A

Een quasi-experimenteel onderzoek is een onderzoek dat niet voldoet aan alle kenmerken van een zuiver experiment, bijvoorbeeld doordat de experimentele groep en de controlegroep niet via randomisering konden worden ingedeeld.

47
Q

Surveyonderzoek

A

Bij surveyonderzoek, ook wel enquêteonderzoek, krijgt een groep mensen die een grotere populatie vertegenwoordigen vragen voorgelegd over hun attitudes, gedrag of denkbeelden over een bepaald onderwerp. Uit de gegeven antwoorden leiden onderzoekers conclusies af over de grotere populatie waaruit de steekproef van ondervraagde individuen oftewel respondenten is getrokken. Toch is dit niet altijd een geschikte methode:
Men geeft antwoord met tegenzin of men geeft een sociaal wenselijk antwoord.
De ondervraagde groep dient representatief te zijn.

48
Q

Natuurlijke observatie

A

Natuurlijke observatie is de observatie van natuurlijk voorkomend gedrag zonder in te grijpen in de situatie. Hoewel natuurlijke observatie het voordeel heeft dat we ermee kunnen ontdekken wat kinderen in hun ´natuurlijke habitat´ doen, kleven er ook nadelen aan:

Onderzoekers kunnen geen controle uitoefenen op de factoren waarin ze geïnteresseerd zijn.

Kinderen die weten dat ze geobserveerd worden, zullen hun gedrag misschien aanpassen.

49
Q

Casestudy

A

Casestudy´s zijn studies waarbij de toestand van één individu of een groep individuen diepgaand en uitvoerig worden onderzocht. Soms vragen onderzoekers voor een casestudy aan deelnemers om met een bepaalde regelmaat een dagboek bij te houden van hun gedrag.

50
Q

Veldonderzoek

A

Een veldonderzoek wordt uitgevoerd in een natuurlijke omgeving. Onderzoeksparticipanten zullen zich waarschijnlijk natuurlijker gedragen dan in een laboratorium. Het is echter wel gecompliceerd om controle op de situatie en de omgeving uit te oefenen.

51
Q

Laboratoriumonderzoek

A

Laboratoriumonderzoek is onderzoek in een gecontroleerde omgeving, die expliciet is opgezet om de gebeurtenissen constant te houden.

52
Q

Theoretisch onderzoek

A

Theoretisch onderzoek is bedoeld om verklaringen te toetsen en nieuwe wetenschappelijke kennis te vergaren. We zien dit type onderzoek vooral bij fundamenteel onderzoek aan universiteiten: daar worden studies verricht naar onderwerpen die het fundament vormen van de ontwikkelingspsychologie (basisbeginselen, uitgangspunten, principes)

53
Q

Toegepast onderzoek

A

Toegepast onderzoek is bedoeld om praktische oplossingen voor directe problemen te vinden. Dit type onderzoek is onder andere te vinden op hogescholen en in organisaties voor methodiek-ontwikkeling.

54
Q

Fundamenteel onderzoek

A

Onderzoek waarvan de vraagstelling wordt ingegeven door de beroepspraktijk en waarvan de kennis direct bijdraagt aan die beroepspraktijk.

55
Q

Praktijkgericht onderzoek

A

Onderzoek waarvan de vraagstelling wordt ingegeven door de beroepspraktijk en waarvan de kennis direct bijdraagt aan die beroepspraktijk.

56
Q

Longitudinaal onderzoek

A

Longitudinaal onderzoek is onderzoek waarbij onderzoekers het gedrag van één of meer onderzoeksparticipanten door de tijd heen meten. Hierdoor krijgen onderzoekers inzicht in het algemene verloop van een verandering in een bepaalde levensperiode.

Nadelen van longitudinaal onderzoek:
1. Vergen enorm veel tijd.
2. Er is in de loop van het onderzoek een grote kans op uitval van participanten.
3. Er loopt een risico dat participanten die vaker geobserveerd of getest worden, test-wise worden. Dit wil zeggen dat ze bij elke nieuwe testfase beter presteren doordat ze steeds meer gewend raken aan de procedure.

57
Q

Dwarsdoorsnedeonderzoek of cross-sectioneel onderzoek

A

Cross-sectioneel onderzoek of dwarsdoorsnedeonderzoek is onderzoek waarbij mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde tijdstip met elkaar worden vergeleken. Hierdoor verschaffen we informatie over verschillen in ontwikkeling tussen verschillende leeftijdsgroepen. Het is qua tijdsinvestering aanzienlijk economischer dan een longitudinaal onderzoek. Helaas brengt het weer andere problemen met zich mee:

  1. Iedereen behoort tot een bepaalde cohort, een groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plaats geboren zijn. Wanneer we dus verschillen ontdekken bij mensen van verschillende leeftijden, kan dat het gevolg zijn van het feit dat ze deel uitmaken van verschillende cohorten en hoeft het verschil niet per se met hun leeftijd te maken te hebben.
  2. Selectieve uitval: participanten uit sommige leeftijdsgroepen of met bepaalde eigenschappen zullen sneller afhaken dan anderen.
58
Q

Cross-sequentieel onderzoek

A

Cross-sequentieel onderzoek is een combinatie van bovenstaande onderzoeken waarbij onderzoekers een aantal verschillende leeftijdsgroepen op verschillende tijdstippen bestuderen.

59
Q

Data analyseren en conclusies trekken

A

Als de onderzoeker de data verzameld heeft, analyseert hij ze om te zien of de hypotheses de test hebben doorstaan of moeten worden verworpen. Met behulp van statistische methoden kan hij berekenen of de waargenomen resultaten significant zijn of niet.

60
Q

Om onderzoekers te helpen met ethische kwesties ontwikkelen organisaties uitgebreide richtlijnen.

A

Organisaties:

A.P.A. (American Psychological Association), A.L.L.E.A. All European Academies

Richtlijnen:

  1. Vrijwaring van schade, bewuste toestemming, beperkt gebruik van misleiding, recht op privacy van proefpersonen, verantwoord verwijzen naar en citeren van bronnen ~ A.P.A.
  2. Betrouwbaarheid, eerlijkheid, respect, verantwoordelijkheid ~ A.L.L.E.A.
  3. Zorgvuldigheid, voorzichtigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onafhankelijkheid, onpartijdigheid ~ België
  4. Eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid, verantwoordelijkheid ~ V.S.N.U. (Verenigheid van universiteiten, Nederland)
61
Q

Conclusies publiceren, bekritiseren en repliceren

A

Tijdens de laatste stap komen onderzoekers erachter of hun studie bestand is tegen de kritische blik en commentaren van de wetenschappelijke wereld. Ze maken hun resultaten bekend door: ze te publiceren in een vakblad, presentatie te geven op congres, boek erover te schrijven… Hierbij maken ze gebruik van peerreview, ook wel collegiale toetsing, waarbij vakgenoten de artikelen voorgaand aan de publicatie controleren.

Critici kunnen na de bekendmaking het onderzoek ook toetsen d.m.v. een replicatiestudie. Hierbij voeren zij de studie opnieuw op dezelfde manier uit om te zien of de resultaten overeenkomen met die van het oorspronkelijke onderzoek.

Wetenschappelijk onderzoek is vaak een cyclisch proces: studies beantwoorden niet alleen vragen, ze werpen ook nieuwe onderzoeksvragen op. Deze vormen dan de basis voor nieuw onderzoek, dat weer bij de eerste stap begint.

62
Q

Orale fase ~ Psychoseksuele ontwikkeling volgens Freud

A

Interesse in orale bevrediging: zuigen, eten, bewegen van de lippen, bijten. (Geboorte tot 12-18 maanden)

63
Q

Anale fase ~ Psychoseksuele ontwikkeling volgens Freud

A

(12-18 maanden tot 3 jaar)
Bevrediging door ontlasting op te houden en zich juist te ontlasten, wennen aan de controlemechanismen van de maatschappij met betrekking tot zindelijkheidstraining.

64
Q

Fallische fase ~ Psychoseksuele ontwikkeling volgens Freud

A

(3 tot 5-6 jaar)
Interesse in genitaliën, oedipuscomplex (erotische binding met ouder van tegenovergestelde geslacht en de andere ouder als concurrent zien)

65
Q

Latente fase ~ Psychoseksuele ontwikkeling volgens Freud

A

(5-6 jaar tot adolescentie)
Seksualiteit grotendeels op achtergrond

66
Q

Genitale fase ~ Psychoseksuele ontwikkeling volgens Freud

A

(Adolescentie tot volwassenheid)
Opnieuw ontluiken van seksuele interesses en aangaan van volwassen seksuele relaties.

67
Q

Kritiek op psychosociale theorie van Erikson:

A
  1. Recenter onderzoek kon deze principes niet bevestigen.
  2. Beperkte onderzoeksgroep: Onderzoek werd uitgevoerd op Oostenrijkers uit rijke middenklasse in streng puriteins tijdperk. Hoe representatief is dit op de brede multiculturele bevolkingsgroepen vandaag de dag?
  3. Seksistisch en discriminerend voor vrouwen, omdat hij zich voornamelijk focust op mannelijke ontwikkeling.
  4. Levert geen nauwkeurige voorspellingen van toekomstig gedrag.
68
Q

Cognitieve ontwikkelingstheorie

A

Jean Piaget meende met zijn cognitieve ontwikkelingstheorie dat alle mensen in een vaste volgorde een reeks universele cognitieve ontwikkelingsstadia doorlopen. Volgens hem nam niet alleen de kwantiteit van de informatie in elk stadia toe, ook de kwaliteit van onze kennis en ons begrip verandert. Het handelen gaat daarbij vooraf aan het begrijpen.

  1. Sensomotorisch stadium (0-2j): Ontwikkeling zintuigen, motoriek, geheugen, objectpermanentie
  2. Preoperantioneel stadium (1-7j): Ontwikkeling taal, fijne motoriek, symbolisch denken, egocentrisch denken
  3. Concreet operationeel stadium (7-12j): Ontwikkeling conservatiebegrip, reversibiliteit, logica
  4. Formeel operationeel stadium (12j-volwassen): Ontwikkeling logisch redeneren, abstract denken

Volgens Piaget verklaren 2 basisprincipes de adaptatie van kinderen:

  1. Assimilatie: nieuwe ervaring interpreteren in termen van de huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze.
  2. Accommodatie: veranderingen in bestaande manieren van denken, als reactie op nieuwe stimuli of gebeurtenissen.
69
Q

Vraagtekens bij Piagets cognitieve ontwikkelingstheorie:

A
  1. Sommige cognitieve vaardigheden ontwikkelen zich duidelijk eerder dan Piaget dacht.
  2. Universaliteit wordt in twijfel getrokken.
  3. Het hoogste cognitieniveau (formeel operationele fase) wordt door velen nooit bereikt.
  4. Cognitieve ontwikkeling is niet zo discontinu als Piagets stadiamodel doet voorkomen, groei is meer continu dan dit.
70
Q

Vraagtekens bij de informatieverwerkingstheorie:

A
  1. Weinig aandacht voor creativiteit.
  2. Theorie houdt geen rekening met sociale context waarin ontwikkeling plaatsvindt.
71
Q

Vraagtekens bij cognitieve neurowetenschap

A
  1. De cognitieve neurowetenschap is soms beter in staat ontwikkelingsverschijnselen te beschrijven, dan te verklaren.
72
Q

Vraagtekens bij cognitieve neurowetenschap

A
  1. De cognitieve neurowetenschap is soms beter in staat ontwikkelingsverschijnselen te beschrijven, dan te verklaren.
73
Q

Vraagtekens bij cognitieve neurowetenschap

A
  1. De cognitieve neurowetenschap is soms beter in staat ontwikkelingsverschijnselen te beschrijven, dan te verklaren.
74
Q

Andere systeemgerichte benaderingen

A

a. Contextuele systeemgerichte stroming ~ Ivan Nagy: Benadrukt met name intergenerationele invloeden en de balans tussen geven en nemen.
b. Cybernetische systeemgerichte stroming: nadruk op hoe een bepaald evenwicht in systemen, zoals gezinnen, in stand gehouden wordt.
c. strategische systeemgerichte stroming: Kijkt vooral naar wat welke effecten heeft binnen een systeem.
d. Structurele systeemgericht stroming: Probeert de structuur van een systeem te analyseren.
e. Community psychology: door integratie van sociale, culturele, economische, politieke, internationale en andere omgevingsinvloeden veranderingen teweegbrengen.
f. Positieve gezondheid: het accent niet langer op ziekte leggen, maar op mensen zelf, op hun veerkracht en wat hun leven betekenisvol maakt.

75
Q

Objectieve data verzamelen

A

Als het onderzoeksplan is vastgesteld, kan de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek, de dataverzameling, beginnen. Er zijn verschillende dataverzamelingsmethoden zoals: observaties, test, vragenlijsten, interviews, metingen met behulp van medische apparatuur…