H3 Flashcards

(51 cards)

1
Q

Weer

A

Toestand van de atmosfeer (temperatuur, neerslag, wind en bewolking) op een bepaald moment en op een bepaalde plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Klimaat

A

Het gemiddelde weer (temperatuur en neerslag) van een groot gebied gemeten over dertig jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Klimaatgrafiek

A

Grafiek van een plaats met de gemiddelde temperatuur en de gemiddelde neerslag voor alle twaalf maanden van het jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Weerelementen

A

Onderdelen die samen het weer omschrijven: temperatuur, neerslag, wind en bewolking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

temperatuur

A

Mate van warmte of kou zoals die wordt aangegeven op een thermometer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

thermometer

A

Meetapparaat om de temperatuur vast te stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

schaal van Celsius

A

Verdeling van de temperatuur met het smeltpunt van ijs als nulpunt en het kookpunt van water als 100.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

neerslag

A

Water dat in de vorm van regen, sneeuw of hagel vanuit de atmosfeer het aardoppervlak bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bewolking

A

Zichtbare concentraties van waterdruppeltjes in de lucht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bewolkingsgraad

A

Percentage van de lucht dat bedekt is met wolken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wind

A

Verplaatsing van lucht aan het aardoppervlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De factoren die de verschillen in temperatuur beïnvloeden

A

1 de afstand tot zee
2 de breedteligging
3 de hoogteligging ten opzichte van het zeeniveau
4 de aanvoer van warmte en kou van elders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

weer­- en klimaatfactoren

A

Omstandigheden die invloed hebben op het weer of klimaat van een gebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

afstand tot zee

A

Afstand van een plaats tot de dichtstbijzijnde zee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

breedteligging

A

Ligging van een plaats ten opzichte van de evenaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoogteligging

A

Hoogte van een plaats ten opzichte van zeeniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

aanvoer van warmte en kou van elders

A

Wereldwijde lucht- en zeestromen zorgen voor transport van warmte en kou.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gesteldheid van het aardoppervlak

A

Toestand van een gebied op aarde: land of water.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

zeewind

A

aanlandige wind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

aanlandige wind

A

Wind die van zee naar land waait.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

aflandige wind

A

Wind die van land naar zee waait.

20
Q

landwind

A

aflandige wind.

21
Q

zoninvalshoek

A

Hoek waaronder de zonnestralen op het aardoppervlak vallen.

22
Q

seizoen

A

Periode van drie maanden met een specifiek bijbehorend weertype.

23
windsnelheid
Snelheid van de wind, uitgedrukt in meter per seconde of kilometer per uur.
24
windkracht
Sterkte van de wind, meestal uitgedrukt volgens de schaal van Beaufort.
24
windsysteem
Vaste windstromen tussen de hoge- en lagedrukgordels op aarde. Er zijn drie grote windsystemen: poolwinden, westenwinden en passaten.
25
luchtdruk
Gewicht van de lucht dat op de aarde drukt.
26
barometer
Instrument om luchtdruk te meten.
27
minimum
minimum Gebied waar de luchtdruk lager is dan in het gebied eromheen (ook: lagedrukgebied).
27
hoge druk
Luchtdruk van meer dan 1.015 hPa.
28
lage druk
Luchtdruk van minder dan 1.015 hPa.
29
maximum
Gebied waar de luchtdruk hoger is dan in het gebied eromheen (ook: hogedrukgebied).
30
isobaren
Lijnen van gelijke luchtdruk.
31
windrichting
Richting van waaruit de wind waait.
32
gematigd zeeklimaat
klimaat waarbij de gemiddelde temperatuur van de warmste maand hoger is dan 10 °C en de gemiddelde temperatuur van de koudste maand tussen –3 °C en 18 °C ligt.
33
neerslag in alle jaargetijden
Eigenschap van een klimaat waarin het hele jaar neerslag kan vallen.
34
mediterraan klimaat
Klimaat met droge, warme zomers en zachte, natte winters.
35
Middellandse Zeeklimaat
Klimaat met droge, warme zomers en zachte, natte winters
36
steppeklimaat
Klimaat met weinig neerslag (250-500 mm), waarin geen bomen kunnen groeien.
37
landklimaat
Klimaat waarbij de gemiddelde temperatuur van de koudste maand lager is dan –3 °C en de gemiddelde temperatuur van de warmste maand hoger is dan 10 °C.
38
hooggebergteklimaat
Klimaat in hooggebergten met lage temperaturen en veel neerslag.
39
natte lucht
Lucht die veel waterdamp bevat
40
loefzijde
Zijde van een gebergte waar natte lucht wordt opgestuwd en uitregent.
41
droge lucht
Lucht die weinig waterdamp bevat.
42
lijzijde
Zijde van een gebergte waar droge lucht daalt.
43
regenschaduw
Gebied aan de lijzijde van een gebergte, waar weinig neerslag valt.
44
uv-straling
Ultraviolette straling, een onderdeel van zonlicht.
45
zonkracht
Hoeveelheid uv-straling die de aarde bereikt, uitgedrukt in een getal tussen 0 en 10.
46
47