H3 begrippen Flashcards

(28 cards)

1
Q

sociale cognitie

A

studie van hoe cognitie wordt beïnvloed door het sociale (veraf of dichtbij) en hoe dit ons sociaal gedrag beïnvloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

personal constructs

A

idiosyncratische en persoonlijke keuze van belangrijkste dimensies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

impliciete persoonlijkheidstheorieën

A

theorieën over samenhang tussen persoonskenmerken, vaak sterk gedeeld binnen culturen maar verschillend tussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

schema

A

een representatie van kennis over een persoon (of situatie of gebeurtenis) die gebruikt kan worden bij het interpreteren van gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

categorie

A

verwijst naar groepen mensen die een familiegelijkenis/ verwantschap hebben, maar niet noodzakelijk één kenmerk gemeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

stereotype

A

schema over sociale groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bottom-up verwerking

A

zintuigelijke informatie opnemen, en dan samenbrengen en integreren
- meer cognitieve kost
- gebruik indien accuraat beoordelen van iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

top down verwerking

A

modellen, ideeën en verwachtingen gebruiken om zintuigelijke informatie te interpreteren
- gebruik indien moe, afgeleid,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

accentuation principle

A

categorisering van stimuli leidt ertoe dat verschillen tussen categorieën en overeenkomsten binnen een categorie worden overdreven.
= overdrijvingsprincipe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

boekhouden

A

langzaam je stereotype veranderen doordat je alsmaar tegenvoorbeelden ziet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

conversie

A

opeens veranderen van je stereotype doordat je geconfronteerd wordt met een geval waarin de stereotypen echt niet opgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

subtypes creeëren

A

meest voorkomende strategie
vb. “de vitale ouderen, immigranten die zich wel goed aanpassen”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

saillantie

A

in het oog springende stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vividness

A

levendige stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

accessbility

A

toegankelijke categorieën/ schema’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

priming

A

activeren of toegankelijk maken van schema’s

17
Q

configurationeel model

A

onderscheid tussen central traits die meer invloed hebben en peripheral traits, die minder invloed hebben => central traits beïnvloeden te betekenis van peripheral traits, en bepalen zo het gestalt
- Asch

18
Q

6 factoren die belangrijkste dimensies bepalen

A
  1. perspectief: in-of outgroup
  2. context
  3. primacy effect
  4. positiviteit/negativiteit van informatie
  5. personal construct, impliciete persoonlijkheidstheorieën
  6. fysieke verschijning
19
Q

contentfree schema

A

gaan over informatieverwerkingsschema’s

20
Q

scripts

A

schema over gebeurtenis - hoe te gedragen in bepaalde situaties

21
Q

wanneer gebruiken we persoonschema of categorie/stereotype

A

indien weinig info -> stereotype
indien veel info gekend -> persoonsschema

22
Q

rolschema’s

A

schema’s over een bepaalde rol

23
Q

IV in attributional complexity

A

IV in complexiteit van verklaringen over anderen

24
Q

IV in uncertainty orientation

A

IV in interesse om informatie te zoeken of onwetend te blijven

25
IV in need for cognition
IV in hoe erg mensen ergens over willen nadenken
26
IV in need for cognitive closure
IV in hoe snel mensen een keuze of beslissing willen maken
27
IV in cognitive complexity
IV in complexiteit van respresentaties van cognitieve processen
28
sociale categorisatietheorie (Turner)
- basis = overdrijvingsprincipe - mensen delen wereld op in in- en outgroups (automatisch + snel en in veel situaties) - men ziet grote verschillen tussen groepen - gepercipieerde verschillen groter naarmate groepslidmaatschap belangrijker is