H3 Ecologie Flashcards

(48 cards)

1
Q

ecologie

A

studie over alle relaties tussen organismen en hun milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

2 groepen invloeden uit milieu

A

biotische en abiotische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

biotische factoren zijn

A

afkomstig van organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

abiotische factoren zijn

A

invloeden uit levenloze natuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

individu

A

1 organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

populatie

A

groep individuen van de zelfde soort die onderling voortplanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

levensgemeenschap

A

populatie van verschillende soorten die in een bepaald gebied leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ecosysteem

A

bepaald gebied waar biotische en abiotische factoren een eenheid vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

biotoop

A

gezamenlijke abiotische factoren van een ecosysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de eerste schakel is altijd een ….

A

plant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

voedselketen

A

een reeks soorten waarbij elke soort de voetselbron is voor de volgende soort, alle voedselketens lopen in de natuur door elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

autotroof

A

organisme heeft geen andere organismes als voedsel nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

fotosynhese=

A

water+koolstofdioxide+licht –> glucose+ zuurstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

heterotroof

A

organismen die zich voeden met andere organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

planten zijn

A

producenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

dieren zijn

A

consumeneten, en afvaleters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bacterien en schimmels zijn

A

reducenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

groenbemesting

A

op grond die nitraatarm is worden planten geplant met wortelknolletjes zodat de grond weer stikstofrijk word

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

piramide van aantallen

A

geeft aan hoeveel individuen elke schakel heeft van een voedselketen.
in een voedselketen word het aantal meestal kleiner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

piramide van biomassa

A

biomassa
energie rijke stoffen
in een voedselketen/voedselpiramide van biomassa word de biomassa in elke schakel kleiner

21
Q

biomassa

A

totale gewicht van alle energierijke stoffen in een organismen

22
Q

energierijke stoffen zijn

A

eiwitten vetten en koolydraten

23
Q

in elke schakel van een voedselketen verdwijnt dus energie door

A

uitwerpselen
organisme verbrand energierijke stoffen
afgestorven weefzel

24
Q

biologische evenwicht

A

populatie grootte schommelt om een bepaalde evenwichtswaarde

25
populaties grootte hangt af van (biotische)
hoeveelheid voetsel aantal natuurlijke vijhanden ziekte verwekkers
26
populaties grootte hangt af van( abiotische)
klimaat
27
successie
opeenvolging van planten en diersoorten in een gebied van een pionieersecosysteem naar een climaxecosysteem
28
pioniersecosysteem
beginstadium successie weinig verschillend soorten planten en dieren eenvoudig voedselweb sterk schommelend abiotische factoren
29
climaxecosysteem
eindstadium successie erg soortenrijk ingewikkeld voedselweb
30
humus
laagje in de bodem met mengsel van voedingstoffen die uit resten van organismen vrijkomen, samen met reducenten
31
aanpassingen vis aan waterleven
kieuwen voor zuurstof staartvin voor heen en weer bewegen slijm op schubben voor minder weerstand in het water gestroomlijnde vorm
32
topgangers
lopen op de top van de tenen
33
teengangers
alleen op te teenkootjes op de grond
34
zoolgangers
hele voet op de grond
35
zangvogels
3 tenen naar voren 1 teen naar achter
36
roofvogels
tenen met scherpe klauwen
37
loopvogels
3 tenen naar voren
38
watervogels
zwemvliezen tussen de tenen
39
steltlopers
lange poten en lange tenen
40
kegelsnaven
zangvogels die zaden moetten kraken
41
pincetsnavel
puntige snavel om insecten te vangen
42
haaksnavel
roofvogels die prooi moeten verscheuren
43
priemsnavel
lange snavel om in natte bodem diertjes te zoeken
44
zeefsnavel
bij watervogels die water afslobberen voor kleine dieren en planten
45
aanpassingen plant in de winter
bovengronds deel sterft af reservevoedsel in wortel | sommige planten blijft alleen wortelrozet leven boven grond
46
zonplant
groeit best bij veel licht
47
schaduw planten
groeien beste bij weinig licht vaak grote dunne donkergroene bladeren bloeien vaak vroeg in voorjaar
48
waterlelie
zit met wortel in bodem, bladeren dijven op water. stengels bevat luchtkanalen zodat zuurstof bij wortels kan komen