H9: sociale structuur Flashcards

(35 cards)

1
Q

extern rolconflict

A

conflict waarbij iemand een tegenstrijdigheid ervaart in de rolverwachtingen die verbonden zijn aan twee sociale posities die hij uitoefent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

emancipatie

A

strijd waarbij een bepaald rolpatroon wordt doorbroken en nieuwe rechten worden verworven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gesloten samenleving

A

een samenleving waarin je sociale positie al vanaf je geboorte vastligt, sociale mobiliteit is eerder een uitzondering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

groep

A

personen die in interactie gaan en dezelfde waarden en normen delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

horizontale mobiliteit

A

het innemen van een nieuwe sociale positie met dezelfde SES binnen dezelfde sociale laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

intern rolconflict

A

conflict waarbij iemand de rolverwachtingen die verbonden zijn aan 1 bepaalde sociale positie als tegenstrijdig ervaart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

intergenerationele mobiliteit

A

verandering van sociale positie ten opzichte van die van de vorige of volgende generatie, horizontaal of verticaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

intragenerationele mobiliteit

A

verandering van sociale positie binnen de eigen generatie, horizontaal of verticaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

klassenmaatschappij

A

soort stratificatie sinds de 19e eeuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

maatschappelijke rangorde

A

hiërarchie in de maatschappij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

meritocratische samenleving

A

samenleving waarin iemand kan toetreden tot een hogere klasse door eigen verdienste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

open samenleving

A

een samenleving waarin het mogelijk is om vlot te stijgen of te dalen naar een andere sociale positie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

positieset

A

alle sociale posities die iemand op een gegeven moment inneemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

role set

A

geheel van rolrelaties waarbij personen betrokken zijn op grond van een specifieke sociale status

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

rolgedrag

A

gedrag op basis van positie en rol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

rolmodel

A

een voorbeeldfunctie voor anderen

17
Q

rolpartner

A

lid van een groep of samenleving met wie je onderling verbonden bent

18
Q

rolpatroon

A

geheel van gedragingen die overeenkomen met de rol die iemand vervult

19
Q

rolspanning

A

spanning of stress die een persoon ervaart wanneer de verwachtingen of eisen van 1 rol in strijd zijn met die van een andere rol

20
Q

rolverwarring

A

onzekerheid over het eigen gedrag in een bepaalde situatie, omdat je niet kunt kiezen uit het passende rolgedrag

21
Q

SES

A

socio-economische status: opleidingsniveau, beroep, inkomen en aanzien

22
Q

sociaal aanzien

A

erkenning voor het vervullen van een sociale rol

23
Q

sociale controle

A

controle van anderen waardoor iemand zich aanpast aan het verwachte gedrag van de groep of maatschappij

24
Q

sociale mobiliteit

A

verandering van sociale positie en (soms) sociale laag

25
sociale positie
plaats binnen een groep of samenleving
26
sociale rol
verwachtingen van anderen in een groep of samenleving over de manier waarop iemand een sociale positie vervult
27
sociale status
waardering van anderen voor iemands sociale positie
28
sociale stratificatie
sociale gelaagdheid: indeling van groepen in lagen
29
sociale structuur
vorm van georganiseerd samenleven, verzameling van geordende relaties met betrekking tot mensen, groepen en instituties
30
standenmaatschappij
soort sociale stratificatie tijdens de middeleeuwen
31
verticale mobiliteit
het innemen van een nieuwe sociale positie met een andere SES en dus verandering van sociale laag
32
factoren bij sociale stratificatie
- leeftijd - geslacht - migratiegeschiedenis - gezondheid - burgerlijke staat - socio-economische status
33
standenmaatschappij (lagen)
middeleeuwen tot einde vroegmoderne tijd= 3 standen afkomst bepaalt je stand - clerus of geestelijken: sociaal aanzien van geestelijken= groot. Katholieke Kerk-> invloed en macht-> standensysteem door God gewilde orde - Adel: -> recht op grondbezit= macht en rijkdom. doorgegeven vader op zoon standen= erfelijk. trouwen= binnen eigen stand - Boeren, handelaars, ambachtslui: = geen rechten, binnen stand trouwen. Lage adel of lage clerus opklimmen-> militaire daden, rechten kopen of toe treden tot geestelijken eind 18e eeuw einde aan standensamenleving
34
klassenmaatschappij (19e eeuw)
- kapitalisten/ bourgeoisie: -> familieachtergrond-> adel en gegoede burgerij -> hoogste positie werk, opleiding en vermogen-> burgerij of middenklasse= haar status - (on) geschoolde arbeiders of proletariaat: arbeid= verloning-> niet bezit van productiemiddelen
35
huidige maatschappij
-> sociale zekerheid halverwege 20e eeuw-> opklimmen middenklasse -> middenklasse groter= ajuinmodel - hogere klasse: hogere ambtenaren, administratieve beroepen en professionals - middenklasse: lagere ambtenaren en administratieve beroepen. Lagere middenklasse en hogere middenklasse - arbeidersklasse: (on) geschoolde handarbeiders. Mobiliteit= mogelijk-> eigen verdienste => meritocratische samenleving afkomst speelt nog altijd grote rol, niet iedereen dezelfde kansen-> toenemende kansarmoede